ECLI:NL:CRVB:2014:2822

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2014
Publicatiedatum
22 augustus 2014
Zaaknummer
13-2160 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim en integriteitsschending

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die door het college van burgemeester en wethouders van Elburg is ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. De appellant, die sinds 1979 in dienst was, werd beschuldigd van het onder zich houden van contant geld dat bestemd was voor de gemeente en het laten plaatsen van een valse handtekening door een stagiaire. Het college had na een intern onderzoek, uitgevoerd door Deloitte, besloten tot ontslag. De appellant betoogde dat zijn gedrag niet de bedoeling had om de gemeente te benadelen, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat dit niet afdoet aan de ernst van het plichtsverzuim. De Raad bevestigde dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig was aan de aard en ernst van het verzuim. De lange staat van dienst en de financiële gevolgen voor de appellant werden niet als voldoende gewichtige argumenten gezien om het ontslag te herzien. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De uitspraak werd gedaan op 21 augustus 2014.

Uitspraak

13/2160 AW
Datum uitspraak: 21 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
21 maart 2013, 12/1782 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Elburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. P.J. Schaap, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meijden. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Schaap en J. Horst.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was sinds 1979 aangesteld door het college, laatstelijk in de functie van [naam functie].
1.2. In een gesprek met appellant op 12 september 2011 is hem medegedeeld dat uit een intern onderzoek documenten en brieven naar voren zijn gekomen die doen twijfelen aan het vertrouwen in en aan de integriteit van appellant. Het college heeft daarop Deloitte Forensic & Dispute Services (Deloitte) opdracht gegeven voor een onderzoek. Op 29 november 2011 heeft Deloitte rapport uitgebracht.
1.3. Uit het rapport van Deloitte blijkt onder meer dat twee afnemers hebben verklaard dat appellant in juli 2010 en april/mei 2011 dakpannen van de gemeente heeft geleverd en dat zij daarvoor hebben betaald door het afgeven van enveloppen met contant geld bij appellant thuis. Verder heeft appellant verklaard dat hij meerdere inkoopfacturen zelf heeft opgesteld en dat bij twee facturen op zijn verzoek een stagiaire daarop een handtekening heeft geplaatst.
1.4. Na een voornemen daartoe, waarop appellant zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, heeft het college hem bij besluit van 31 januari 2012 met toepassing van artikel 8:13 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst, de straf van ongevraagd ontslag opgelegd onder de bepaling dat deze onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd. Daarbij heeft het college appellant verweten dat hij contante betalingen die hij had ontvangen vanwege de verkoop van bouwmateriaal, niet heeft afgedragen en dat hij verkopen niet heeft verantwoord. Daarnaast wordt appellant verweten dat hij voor leveranciers van bouwmateriaal facturen heeft opgesteld en op twee van deze facturen door een stagiaire een handtekening heeft laten plaatsen die voor de handtekening van de leverancier moest doorgaan. Ook verwijt het college appellant dat hij betaalde nevenwerkzaamheden niet heeft gemeld.
1.5. Het college heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 april 2012 (bestreden besluit). Daarbij heeft het college te kennen gegeven dat het niet melden van nevenwerkzaamheden niet meer als plichtsverzuim wordt aangemerkt. Op advies van de Commissie Bezwaarschriften heeft het college nader gemotiveerd waarom de opgelegde straf van ontslag evenredig is aan het plichtsverzuim.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij niet de intentie had de ontvangen contante betalingen niet voor eigen gebruik aan te wenden. De rechtbank rekent het appellant verder zwaar aan dat hij een stagiair heeft betrokken bij het opmaken van een valse factuur en handtekening.
3.
In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden. Het college heeft zich achter de aangevallen uitspraak gesteld.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant de verweten gedragingen heeft gepleegd en dat deze zijn aan te merken als plichtsverzuim.
4.2.
Appellant heeft betoogd dat hij in zijn processuele belangen is geschaad doordat zijn administratie is verdwenen, waaronder een schriftje waarin hij de aan- en verkoop van bouwmaterialen bijhield. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daargelaten dat appellant het bestaan van een eigen administratie, waarover het college heeft verklaard dat deze niet is aangetroffen, niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft appellant de Raad niet duidelijk kunnen maken welke feiten hij met zijn eigen administratie zou hebben kunnen onderbouwen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellant de feiten die het college aan het plichtsverzuim ten grondslag heeft gelegd, heeft erkend.
4.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat had kunnen blijken dat de enveloppen met contant geld nog bij hem thuis lagen als daar in het gesprek op 12 september 2011 navraag naar was gedaan of als de medewerkers van Deloitte bij appellant thuis waren gaan kijken. De Raad deelt deze visie van appellant niet. In het gesprek op 12 september 2011 is naar voren gebracht dat werd getwijfeld aan de rechtmatigheid van handelingen van appellant en aan zijn integriteit. In dat kader is onder meer een geval van de afname van dakpannen genoemd. Appellant had op dat moment melding kunnen maken van de enveloppen met contant geld die hij thuis had liggen, maar heeft dit niet gedaan. In het gesprek met medewerkers van Deloitte op 25 oktober 2011 heeft appellant pas nadat hem een verklaring van een afnemer was voorgehouden dat deze bij appellant thuis een envelop met € 143,- had afgegeven, gezegd dat hij deze envelop sinds april/mei 2010 thuis had liggen. Appellant heeft op dat moment tevens verklaard dat hij zich niet kon herinneren meer enveloppen thuis te hebben liggen. Pas nadat later in het gesprek met appellant een andere levering van dakpannen werd besproken, heeft appellant melding gemaakt dat er nog een envelop met € 250,- bij hem thuis lag, waarbij hij te kennen heeft gegeven dat hij deze was vergeten. Hieruit blijkt dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad naar voren te brengen dat hij twee enveloppen met contant geld thuis had liggen. Nu appellant dit niet tijdig heeft gedaan, komen de gevolgen daarvan voor zijn rekening en risico.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet de intentie heeft gehad de ontvangen enveloppen met contant geld voor zichzelf te houden en niet aan de gemeente af te dragen. De rechtbank heeft volgens appellant ten onrechte de bewijslast hiervan bij hem gelegd. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Vaststaat dat appellant twee keer bij hem thuis van particulieren contant geld heeft ontvangen voor de levering van aan de gemeente toebehorende materialen. Appellant heeft zonder hiervan melding te maken dit geld geruime tijd onder zich gehouden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onder deze omstandigheden op de weg van appellant ligt aannemelijk te maken dat hij van plan was het door hem thuis ontvangen geld aan de gemeente af te dragen. Omdat de gedingstukken daarvoor geen enkele aanwijzing bevatten, heeft de rechtbank eveneens terecht geoordeeld dat appellant daarin niet is geslaagd.
4.5.
Bij de vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak (CRvB 25 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY1276) van belang of appellant de ontoelaatbaarheid van het verweten gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. De door appellant ingebrachte rapportage van een psychologisch onderzoek geeft wellicht enige verklaring voor het gedrag van appellant, maar bevat geen enkel aanknopingspunt dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend in de hiervoor bedoelde zin.
4.6.
Anders dan appellant betoogt, kan de opgelegde straf van ontslag niet als onevenredig aan de aard en ernst van het vastgestelde plichtsverzuim worden aangemerkt. Dat appellant, zoals hij stelt, met zijn gedrag niet de bedoeling kan hebben gehad de gemeente te benadelen, omdat dit niet past bij zijn instelling en geloofsovertuiging, doet er niet aan af dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Door langdurig contant geld dat bestemd was voor de gemeente onder zich te houden en een stagiaire te bewegen tot het plaatsen van een valse handtekening, heeft appellant namelijk gehandeld in strijd met de eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid. Daardoor heeft hij het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate geschonden. De lange staat van dienst van appellant en het feit dat het ontslag voor hem grote (financiële) gevolgen heeft gehad, leggen onvoldoende gewicht in de schaal.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en C.H. Bangma en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2014.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) B. Rikhof

HD