ECLI:NL:CRVB:2014:2897

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2014
Publicatiedatum
2 september 2014
Zaaknummer
12-6564 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor kosten van noodopvang in de vorm van een geldlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van bijzondere bijstand voor de kosten van noodopvang aan appellant, die in verband met een huurachterstand uit zijn woning was gezet. Appellant ontving sinds 9 november 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van noodopvang. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had bijzondere bijstand toegekend voor de maanden januari tot en met juni 2011, maar na het verstrijken van deze periode en het verstrijken van de geldigheid van de verblijfsvergunning van appellant, werd de bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn financiële situatie, met name over zijn inkomsten uit autotransacties. Het college heeft de bijstand per 1 oktober 2011 ingetrokken, omdat appellant een inkomen had dat boven de bijstandsnorm lag. Appellant heeft betwist dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden en heeft aangevoerd dat hij geen inkomsten uit autohandel heeft ontvangen, maar de Raad oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn stelling te onderbouwen.

De Raad concludeert dat de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening terecht is verstrekt, omdat de draagkracht van appellant niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat er geen grondslag is voor het verstrekken van bijstand om niet, aangezien de voorwaarden daarvoor niet zijn vervuld. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenverplichting bij het aanvragen van bijzondere bijstand.

Uitspraak

12/6564 WWB
Datum uitspraak: 2 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
31 oktober 2012, 12/5975 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Ramsoedh, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H. Kanhai als opvolgend gemachtigde van mr. Ramsoedh. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 9 november 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Appellant, zijn echtgenote en drie kinderen zijn in verband met een huurachterstand per 1 januari 2011 uit hun woning gezet. Met ingang van 27 januari 2011 zijn zij opgenomen in de noodopvang van de [Stichting] (Stichting).
1.2. Appellant heeft een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand voor de kosten van noodopvang. Ingevolge het beleid van de gemeente ’s-Gravenhage wordt bijzondere bijstand voor de kosten van noodopvang maximaal voor de duur van zes maanden verstrekt. In het algemeen wordt immers binnen deze termijn passende woonruimte gevonden. Het college betaalt de kosten van de noodopvang rechtstreeks uit aan de Stichting. De bijzondere bijstand wordt verstrekt in de vorm van een gift (om niet). De belanghebbende dient een eigen bijdrage te betalen. De eigen bijdrage wordt vastgesteld aan de hand van de draagkracht van de belanghebbende. Hiertoe wordt het inkomen van de belanghebbende afgezet tegen de bijstandsnorm. Het meerdere boven de bijstandsnorm wordt aangemerkt als eigen bijdrage. Voor een bijstandsgerechtigde is de eigen bijdrage vastgesteld op een vast normbedrag. Dit bedrag wordt ingehouden op de bijstandsuitkering.
1.3.
Bij besluit van 8 februari 2011 heeft het college appellant bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van noodopvang over de maanden januari tot en met juni 2011. Het college heeft in het besluit expliciet vermeld dat de uitkering gedurende maximaal zes maanden kan worden verstrekt. De bijstand is toegekend om niet. Het college heeft de kosten van noodopvang over de maanden januari tot en met juni 2011 aan de Stichting betaald.
1.4.
In juni 2011 bleek dat de geldigheid van verblijfsvergunning van appellant en zijn gezin was verlopen op 29 april 2011. Als gevolg daarvan kwamen appellant en zijn gezin niet in aanmerking voor een urgentieverklaring die nodig is om gewone woonruimte te kunnen verkrijgen en zo de noodopvang te kunnen verlaten. Aangezien de procedure voor de verlening van een nieuwe verblijfsvergunning al in gang was gezet, heeft het college bijzondere bijstand toegekend voor de vergoeding van de kosten van noodopvang over de maanden juli en augustus 2011. Deze bijzondere bijstand is toegekend om niet.
1.5.1.
Appellant heeft via registratieformulieren, gedateerd 29 augustus 2011 en 30 september 2011, zijn klantmanager doen weten dat hij vanaf september 2011 arbeid in loondienst is gaan verrichten. Naar aanleiding hiervan is onderzoek gedaan. Uit gegevens van Suwinet bleek vervolgens dat appellant al per 1 augustus 2011 aan het werk was gegaan. Daarmee verdiende hij een inkomen dat netto boven de bijstandsnorm lag. Het college heeft de bijstand per
1 oktober 2011 mede op die grond ingetrokken.
1.5.2.
Bij het onderzoek bleek voorts uit Suwinet dat appellant de kentekens van twee auto’s op zijn naam had gezet. Later is gebleken dat in 2011 meerdere kentekens op naam van appellant hebben gestaan. Bij brief van 3 oktober 2011 is appellant verzocht gegevens te verstrekken over zijn inkomsten uit arbeid en over de op zijn naam gestelde auto’s. Zonder deze gegevens kon het college geen draagkrachtberekening maken en dus het recht op bijzondere bijstand niet vast stellen. Volgens de rapportage van 24 oktober 2011 heeft appellant deels geweigerd om de gevraagde gegevens te verschaffen.
1.6.1.
Omdat appellant en zijn gezin, in afwachting van het verlenen van de verblijfsvergunning, van de noodopvang afhankelijk bleven en het college hen niet op straat wilden doen belanden, heeft het college met ingang van september 2011 iedere maand ambtshalve bijzondere bijstand voor de kosten van noodopvang toegekend in de vorm van een geldlening. Het college is de bijzondere bijstand op deze wijze maandelijks blijven toekennen tot 1 juni 2012. Vanaf dat moment beschikten appellant en zijn gezin weer over een eigen woning.
1.6.2.
Overeenkomstig de onder 1.6.1 vermelde keuze heeft het college bij besluit van 21 november 2011 voor de kosten van noodopvang over de maand oktober 2011 bijzondere bijstand toegekend. Met toepassing van artikel 48, tweede lid, van de WWB, heeft het college een bedrag van € 2.108,20 toegekend in de vorm van een geldlening. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 december 2011 bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij besluit van 18 juni 2012 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
21 november 2011 ongegrond verklaard. Het college heeft de besluitvorming gebaseerd op grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende gegevens over zijn financiële situatie te verstrekken. Daarom heeft het college het inkomen van appellant niet kunnen vaststellen, zodat de bijzondere bijstand in de kosten van noodopvang terecht volledig als geldlening is verstrekt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat de bijzondere bijstand ten onrechte in de vorm van een geldlening is verleend. Bij aanvang van de noodopvang is overeengekomen dat de bijzondere bijstand voor de kosten van de noodopvang, met uitzondering van de eigen bijdrage, telkens om niet zou worden verstrekt. Appellant verkeerde in de veronderstelling dat dit zo door zou gaan totdat hij een passende woning zou krijgen. Zonder overleg en zonder appellant daarover te horen is de gift omgezet in een lening. Daarnaast betwist appellant dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij heeft voldoende informatie over zijn financiële situatie verstrekt. In dit verband betwist hij dat hij in auto’s handelt en daaruit inkomsten heeft ontvangen. Appellant wisselt ter bescherming van zichzelf en zijn gezin veelvuldig van auto. Hij is het slachtoffer van een criminele organisatie die zich bezighoudt met mensenhandel en wordt door leden van die organisatie bedreigd. Hij koopt daarom oude auto’s voor eigen gebruik die hij naar korte tijd weer verkoopt. Daarnaast heeft hij bij wijze van vriendendienst auto’s aangekocht voor derden, deze auto’s opgehaald bij de verkoper en naar Den Haag gebracht. Uit deze transacties heeft hij geen inkomsten heeft ontvangen.
3.2.
Het college heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende gegevens te verstrekken over zijn financiële situatie. Appellant heeft weliswaar in hoger beroep alsnog de salarisspecificaties over de periode van 1 augustus 2011 tot en met februari 2012 overgelegd, zodat over het inkomen van appellant uit arbeid geen onduidelijkheid meer bestaat. Echter, die onduidelijkheid bestaat nog wel met betrekking tot de transacties met de ten name van appellant gestelde auto’s. Volgens het college was sprake van autohandel, nu met betrekking tot deze auto’s op geld waardeerbare activiteiten hebben plaatsgevonden. Het college heeft niet kunnen vaststellen hoeveel inkomsten appellant uit deze activiteiten heeft ontvangen. Als gevolg daarvan kan het college de draagkracht van appellant in oktober 2011 en daarmee zijn eigen bijdrage in de kosten van de noodopvang over die maand niet vast stellen, zodat geen recht op de bijzondere bijstand bestaat. Het niet verlenen van bijzondere bijstand zou echter kunnen betekenen dat appellant en zijn gezin de noodopvang zouden moeten verlaten en op straat terecht komen. Om te voorkomen dat appellant in een slechtere positie zou geraken, heeft het college uit praktische overwegingen besloten de kosten van noodopvang door te blijven betalen en de bijzondere bijstand als lening te blijven verstrekken.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd zich voordeden, dat zij noodzakelijk zijn en voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. In geschil is of het college de bijzondere bijstand voor de kosten van noodopvang over de maand oktober 2011 in de vorm van een geldlening heeft mogen verlenen op de grond dat de draagkracht van appellant niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Het beroep dat appellant in verband daarmee op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan slaagt niet. Voor het standpunt dat het college met appellant is overeengekomen de bijzondere bijstand telkens om niet te verstrekken is in de stukken geen onderbouwing te vinden. De omstandigheid dat bij appellant de indruk is ontstaan dat de bijzondere bijstand telkens om niet zou worden verleend, kan niet aangemerkt worden als een rechtens te honoreren toezegging. Daarbij is van belang dat bij de toekenning van bijzondere bijstand op 8 februari 2011 expliciet is meegedeeld dat de bijzondere bijstand gedurende maximaal 6 maanden kan worden verstrekt.
4.3.1.
In artikel 48, eerste lid, van de WWB is het uitgangspunt neergelegd dat de bijstand wordt verleend om niet. Ingevolge het tweede lid, kan bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien:
a. redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;
b. de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;
c. de aanvraag een door de belanghebbende te betalen waarborgsom betreft;
d. het bijstand ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast betreft.
4.3.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX4351) komt de vraag of bijstand in de vorm van een lening kan worden toegekend eerst aan de orde nadat is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat. Voorts is de opsomming in het tweede lid limitatief bedoeld.
4.4.1.
Vaststaat dat de in artikel 48, tweede lid, van de WWB genoemde situaties onder a tot en met d, zich in deze zaak niet voordoen, zodat er geen grondslag is om met toepassing van die bepaling de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Het college heeft dit in hoger beroep erkend. Volgens het in 3.2 vermelde standpunt van het college zou appellant eigenlijk in het geheel geen recht op bijzondere bijstand hebben en is het besluit om de bijzondere bijstand toch te verlenen maar dan in de vorm van een geldlening, ingegeven door de gedachte dat appellant niet in een slechtere positie mag geraken.
4.4.2.
Dit standpunt van het college kan alleen dan worden gevolgd, indien appellant inderdaad geen recht op bijzondere bijstand zou hebben. Indien appellant immers voor enig deel van de kosten recht op bijzondere bijstand zou hebben, zou die in zoverre niet in de vorm van een geldlening mogen worden toegekend. Gelet hierop ligt de vraag voor, wat ook tussen partijen in geschil is, of de draagkracht van appellant over de maand oktober 2011 zo groot is dat daaruit de kosten van de noodopvang geheel of volledig kunnen worden voldaan of dat die draagkracht niet is vast te stellen. In dat kader gaat het er in hoofdzaak om of appellant inkomsten uit autohandel heeft ontvangen en, zo ja, tot welk bedrag.
4.5.
Volgens de gegevens van de RDW hebben in de periode van 12 oktober 2009 tot en met 23 juni 2012, 36 kentekens van motorvoertuigen op naam van appellant geregistreerd gestaan. De tenaamstelling is vaak van korte duur geweest, soms slechts één dag, en een aantal auto’s is na de beëindiging van de tenaamstelling naar het buitenland geëxporteerd. In de maand oktober 2011 betreffen het de kentekens van vijf personenauto’s. Van drie van deze auto’s is de tenaamstelling in oktober 2011 beëindigd. Gelet op de vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) is het aannemelijk dat met betrekking tot die motorvoertuigen op geld waardeerbare transacties hebben plaatsgevonden. De reden die appellant geeft voor de vele transacties, namelijk voor bescherming van zijn gezin, spoort niet met het aantal voertuigen dat hij tegelijk op zijn naam had staan en de zeer korte duur daarvan.
4.6.
Appellant heeft, zoals uit de aankoopnota van 26 september 2011 blijkt, voor een bedrag van € 3.200,- een Chrysler Voyager met het kenteken[kenteken] gekocht. Het kenteken van deze auto is op dag van aankoop op naam van appellant gesteld. Op 7 oktober 2011 is de tenaamstelling geëindigd. Appellant heeft een verklaring overgelegd, gedateerd 1 oktober 2011, waarin [naam] verklaart dat hij appellant een bedrag van € 3.300,- heeft gegeven voor de aankoop van de Crysler Voyager met kenteken [kenteken]. Duidelijk is dat appellant met deze transactie enig inkomen heeft genoten. De stelling van appellant dat hij € 100,- heeft ontvangen om gemaakte onkosten te betalen, maakt dat niet anders. Die kosten heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Ook de achteraf overgelegde verklaringen van derden, inhoudende dat appellant zonder betaling aangekochte auto’s heeft opgehaald en naar Den Haag heeft getransporteerd, zijn niet toereikend om te concluderen dat appellant in oktober 2011 geen inkomsten uit de transacties heeft ontvangen.
4.7.1.
Gelet op 4.5 en 4.6 wordt appellant niet in zijn stelling gevolgd dat hij niet in auto’s handelt en daaruit geen inkomsten heeft ontvangen. Appellant had dus, toen hem daarom gevraagd werd, het college ten behoeve van de vaststelling van het recht op bijzondere bijstand verder inzicht moeten geven in de transacties. Door dat niet volledig te doen, is appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet nagekomen. Dat is een grond voor weigering van bijstand als door die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dat is hier het geval. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.7.2.
Appellant heeft niet gesteld, noch aannemelijk gemaakt door overlegging van de gevraagde gegevens over de transacties met auto in oktober 2011, dat hij onvoldoende draagkracht zou hebben gehad om de kosten van de noodopvang volledig zelf te betalen, en dat hij dus geheel of gedeeltelijk recht op de verleende bijzondere bijstand had. De conclusie moet daarom zijn dat appellant door de verlening van de bijstand in de vorm van een geldlening niet tekort is gedaan.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD