ECLI:NL:CRVB:2014:291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2014
Publicatiedatum
4 februari 2014
Zaaknummer
12-491 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van onvoldoende duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die sinds 29 juli 2009 arbeidsongeschikt is door nek- en schouderklachten. Appellant had op 20 juli 2010 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering met een verkorte wachttijd, maar deze aanvraag werd op 17 september 2010 door het Uwv afgewezen. Het Uwv stelde dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, en dit werd bevestigd door de bezwaarverzekeringsarts. Appellante, de werkgever van appellant, maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak de beroepen van appellant en appellante gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat verbetering van de belastbaarheid van appellant niet was uitgesloten. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat de rechtbank ten onrechte het beroep van appellant ontvankelijk had geacht, omdat appellant geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 17 september 2010. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover het beroep van appellant ontvankelijk was geacht en verklaarde het beroep van appellant niet-ontvankelijk.

Met betrekking tot het hoger beroep van appellante oordeelde de Raad dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand had gelaten. De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat verbetering van de belastbaarheid van appellant niet was uitgesloten en dat er geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van het Uwv en de rechtbank, met uitzondering van de ontvankelijkheid van het beroep van appellant.

Uitspraak

12/491 WIA, 12/492 WIA
Datum uitspraak: 24 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
14 december 2011, 11/172 en 11/180 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
[Appellante] te[vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. F.B. van Batenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 11 juni 2012 een rapport van een bezwaarverzekeringsarts ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2013. Namens appellanten is mr. Van Batenburg verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooij-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is op 29 juli 2009 voor zijn werk als operator verpakken uitgevallen met
nek- en schouderklachten met uitstraling naar de rechterarm en -hand.
1.2. Op 20 juli 2010 heeft hij een aanvraag ingediend om met toepassing van een verkorte wachttijd in de zin van artikel 23, zesde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet WIA.
1.3. Bij besluit van 17 september 2010 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen onder de overweging dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
1.4. Appellante, werkgeefster van appellant, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van
17 september 2010. Bij besluit van 29 november 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard onder de overweging dat niet volledig is uitgesloten dat de belastbaarheid van appellant nog kan verbeteren, waardoor een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) niet aan de orde is.
2.1. Appellanten hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant en van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft overwogen dat aan dit besluit een motiveringsgebrek kleeft nu uit het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag liggende stukken niet blijkt of bij de beoordeling van de aanvraag om een WIA-uitkering met verkorte wachttijd al dan niet is uitgegaan van volledige arbeidsongeschiktheid. Uit het bestreden besluit blijkt dat is ingegaan op de re-integratie van appellant, terwijl arbeidskundige aspecten zoals re-integratie bij de beoordeling als de onderhavige geen rol spelen.
2.3. Vervolgens heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten omdat de conclusie van het Uwv dat voor appellant geen verkorte wachttijd van vier weken geldt, wordt onderschreven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat bij een aanvraag als de onderhavige ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA, beoordeeld moet worden of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. In het rapport van de bezwaarverzekeringsarts is inzichtelijk gemotiveerd dat op basis van de medische stukken het niet volledig is uitgesloten dat de belastbaarheid nog kan verbeteren. Het gaat onder meer om informatie van de behandelend neuroloog van 13 september 2010, die heeft vermeld dat bij het laatste onderzoek de kracht aan de rechterhand iets beter lijkt dan een aantal maanden er voor. De door appellanten overgelegde brief van 8 november 2011 van de door hen ingeschakelde neuroloog, prof dr. C. Jonker, waarin deze heeft aangegeven dat de prognose van herstel van de handfunctie “infaust” is, heeft de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd geen aanleiding gegeven om tot een andersluidend standpunt te komen. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de beperkingen van appellant niet duurzaam zijn, zodat hij niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering met een verkorte wachttijd.
3.
Appellanten zijn tegen deze uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen. Aangevoerd is dat bij appellant sprake is van een medisch stabiele of verslechterende situatie als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA. Daarvoor is verwezen naar de in hoger beroep overgelegde brief van 27 maart 2012 van prof. Jonker. In deze brief heeft prof. Jonker nader te kennen gegeven dat het op zichzelf genomen juist is dat “herstel van functie zo goed als uitgeslotenˮ, niet hetzelfde is als “volledig uitgesloten”. Hij voegt daaraan toe dat hij met de term “infauste prognose” bedoeld heeft dat herstel van de handfunctie zeer onwaarschijnlijk is. Er is sprake van een stabiel ziektebeeld met uitsluitend symptomatische behandelmogelijkheden, die niet leiden tot verbetering van de belastbaarheid. Voorts heeft hij gewezen op een artikel in het tijdschrift “Brain” waarin geconcludeerd wordt dat “overallˮ herstel van neuralgische amyotrofie, waaraan appellant lijdt, minder gunstig is dan wordt aangenomen. Namens appellanten is verder betoogd dat naast beoordeling van het tweede lid van artikel 4 van de Wet WIA, tevens dient te worden bezien of ingevolge artikel 4, derde lid, van de Wet WIA, op langere termijn al dan niet een geringe kans op herstel aanwezig is te achten. In dat verband wordt opgemerkt dat aan appellant met ingang van 15 september 2011 een IVA-uitkering is toegekend, omdat verbetering van de belastbaarheid op langere termijn als gering dient te worden beschouwd. Deze conclusie werpt tevens haar schaduw op onderhavige verkorte wachttijdperiode waarin de medische situatie stabiel en zonder kans op herstel is (geweest). Aan appellant dient dan ook een WIA-uitkering met een verkorte wachttijd te worden toegekend.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
De Raad ziet zich eerst ambtshalve voor de vraag gesteld of de rechtbank het beroep van appellant terecht ontvankelijk heeft geacht. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 september 2010. Dat brengt op grond van artikel 6:13 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mee dat appellant geen beroep kan instellen. De aangevallen uitspraak komt derhalve in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover appellant in zijn beroep is ontvangen en voor zover is bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht ad € 41,- dient te vergoeden en het beroep van appellant alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
4.3.
Ter beoordeling staat of de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand heeft gelaten.
4.4.
Met betrekking tot het hoger beroep van appellante overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2014, dat op grond van artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA het einde van de verkorte wachttijd niet eerder is bereikt dan tien weken na indiening van de in geding zijnde aanvraag. Gezien het feit dat de aanvraag van appellant op 20 juli 2010 is ingediend, ligt die datum op 28 september 2010.
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen aanleiding is de (bezwaar)verzekeringsartsen niet te volgen. De door appellante in beroep overgelegde medische informatie, waaronder de neurologische expertise van 8 november 2011van
prof. Jonker, leidt niet tot de conclusie dat verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten.
4.6.
Aan de in hoger beroep bij brief van 5 april 2012 overgelegde informatie vallen evenmin aanknopingspunten te ontlenen voor een andersluidend standpunt. De bezwaarverzekeringsarts heeft in reactie op de in hoger beroep overgelegde informatie, waaronder de brief van 27 maart 2012 van prof. Jonker, bij rapport van 6 juni 2012 erop gewezen dat bij een aanvraag voor een WIA-uitkering met verkorte wachttijd getoetst dient te worden aan een (strengere) maatstaf, waarbij bezien dient te worden of de kans op herstel volledig uitgesloten is. Vervolgens heeft zij gemotiveerd aangegeven dat dit uit voornoemde brief van prof. Jonker niet kan worden afgeleid. Evenmin is dit het geval met betrekking tot de verwijzing naar het artikel in het tijdschrift Brain. Dit artikel heeft geen betrekking op de specifieke medische situatie van appellant, noch op de datum in geding. De omstandigheid dat aan appellant met ingang van 15 september 2011 een IVA-uitkering is toegekend, brengt niet mee dat de medische beoordeling zoals thans in geding onjuist zou zijn. Ten eerste betreft het hier een andere datum in geding en ten tweede betreft de onderhavige aanvraag een ander beoordelingskader. Tot slot slaagt evenmin de grond van appellante dat bij de onderhavige aanvraag eveneens zou moeten worden getoetst aan het derde lid van artikel 4 van de Wet WIA. In dat verband wordt verwezen naar de uitspaak van de Raad genoemd onder 4.2 alsmede naar zijn uitspraak van 6 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW1096.
4.7.
Gelet op de rapporten van de bedrijfsarts en van de (bezwaar)verzekeringsarts, de brieven van de behandelend neuroloog, de neurologische expertise van prof. Jonker en de medische informatie van de zijde van appellante in onderling samenhang bezien, is de Raad van oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat verbetering van de belastbaarheid van appellant ten tijde hier van belang niet was uitgesloten en dat van een duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA niet kan worden gesproken.
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep van appellante slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep van appellant ontvankelijk is geacht en voor zover daarbij is bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 41,- dient te vergoeden;
  • verklaart het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en R.E. Bakker en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.J. Penning
JvC