In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die sinds 29 juli 2009 arbeidsongeschikt is door nek- en schouderklachten. Appellant had op 20 juli 2010 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering met een verkorte wachttijd, maar deze aanvraag werd op 17 september 2010 door het Uwv afgewezen. Het Uwv stelde dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, en dit werd bevestigd door de bezwaarverzekeringsarts. Appellante, de werkgever van appellant, maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak de beroepen van appellant en appellante gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat verbetering van de belastbaarheid van appellant niet was uitgesloten. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat de rechtbank ten onrechte het beroep van appellant ontvankelijk had geacht, omdat appellant geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 17 september 2010. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover het beroep van appellant ontvankelijk was geacht en verklaarde het beroep van appellant niet-ontvankelijk.
Met betrekking tot het hoger beroep van appellante oordeelde de Raad dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand had gelaten. De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat verbetering van de belastbaarheid van appellant niet was uitgesloten en dat er geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van het Uwv en de rechtbank, met uitzondering van de ontvankelijkheid van het beroep van appellant.