ECLI:NL:CRVB:2014:2949

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2014
Publicatiedatum
9 september 2014
Zaaknummer
14-284 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar tegen besluiten inzake bijstandsherziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellante tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, die betrekking hebben op de herziening van bijstandsuitkeringen. Appellante ontving tot 30 mei 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft in juni en oktober 2011 besluiten genomen om de bijstand van appellante te herzien en heeft bedragen teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard door de rechtbank, omdat de termijn voor het indienen van het bezwaar was overschreden.

De Raad heeft vastgesteld dat de termijn voor het indienen van bezwaar is aangevangen op 16 mei 2012, na de verzending van de besluiten aan de bewindvoerder van appellante. Appellante heeft aangevoerd dat de besluiten niet op de juiste wijze bekend zijn gemaakt, maar de Raad oordeelt dat de verzending aan de bewindvoerder voldoende was. De Raad verwijst naar relevante artikelen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en eerdere rechtspraak, waarin is bepaald dat de nalatigheid van de bewindvoerder voor rekening van de betrokkene komt. De Raad concludeert dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding en bevestigt de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/284 WWB
Datum uitspraak: 9 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2013, 13/4645 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2014. Namens appellante is
mr. Van der Wal verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving tot 30 mei 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Bij besluit van 6 juni 2011 heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellante herzien over de maanden februari 2011 en april 2011 en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 204,24 van appellante teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 23 oktober 2011 heeft het college de bijstand van appellante herzien over de periode van 5 oktober 2010 tot en met 30 november 2010 en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.274,74 bruto van appellante teruggevorderd.
1.4.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 6 februari 2012 ten aanzien van appellante de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken en een bewindvoerder benoemd. Daarbij heeft de rechtbank onder meer last gegeven aan de bewindvoerder tot het openen van aan schuldenares gerichte brieven en telegrammen gedurende een termijn van dertien maanden.
1.5.
Bij brief van 15 mei 2012 heeft het college aan de bewindvoerder een opgave verstrekt van de schuldpositie van appellante. Bij deze brief heeft het college een afschrift van de besluiten van 6 juni 2011 en 23 oktober 2011 gevoegd.
1.6.
Bij besluit van 10 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2011 gegrond verklaard in die zin dat de terugvordering wordt vastgesteld op € 202,18 en het bezwaar tegen het besluit van 23 oktober 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de bezwaren tegen de besluiten van 6 juni 2011 en 23 oktober 2011 niet‑ontvankelijk verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de besluiten van 6 juni 2011 en 23 oktober 2011 niet op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt, omdat deze besluiten niet aan haar zijn toegezonden. Deze besluiten zijn op 6 juni 2011 en 23 oktober 2011 aan appellante geadresseerd. De besluiten zijn echter niet aangetekend verzonden en de Dienst Werk en Inkomen heeft ook geen verzendadministratie bijgehouden, zodat het college de verzending van de besluiten van 6 juni 2011 en 23 oktober 2011 aan appellante op die data niet heeft kunnen aantonen. Genoemde besluiten zijn echter op 15 mei 2012 verzonden aan de bewindvoerder, die op verzoek van appellante is aangesteld in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP). De bewindvoerder heeft de ontvangst van de brief van 15 mei 2012, waarbij de besluiten van 6 juni 2011 en 23 oktober 2011 zijn verzonden, op 8 juni 2012 bevestigd. Daarmee heeft het college, anders dan appellante meent, de genoemde besluiten alsnog op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt.
4.3.
Uit wat in 4.2 is overwogen vloeit voort dat de termijn voor het maken van bezwaar is aangevangen op 16 mei 2012. Appellante heeft in de aanvullende beroepsgronden van
27 maart 2013 in een andere procedure van appellante bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 6 juni 2011 en 23 oktober 2011. Dit betekent dat appellante de termijn van zes weken, waarbinnen bezwaar kon worden gemaakt, ruimschoots heeft overschreden. Appellante heeft een beroep gedaan op de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 9 oktober 2012 (ECLI:NL:GHARN:2012:BY0460) waarin het Gerechtshof heeft geoordeeld dat het de belanghebbende niet kan worden verweten niet-tijdig bezwaar te hebben gemaakt, indien deze belanghebbende niet door de curator van het bestaan van de aanslagen op de hoogte is gesteld. Anders dan in de door appellante genoemde uitspraak, zijn de besluiten van 6 juni 2011 en
23 oktober 2011 door het college naar de bewindvoerder gestuurd. Geen aanleiding bestaat om in dit geval van de vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 12 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1355) en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 18 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV1196), dat de nalatigheid van de bewindvoerder voor rekening en risico van betrokkene komt, terug te komen. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen in dit geval tot een ander oordeel te komen.
4.4.
Nu in wat appellante heeft aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, heeft de rechtbank het bezwaar van appellante tegen genoemde besluiten terecht niet-ontvankelijk geacht.
4.5.
Wat in 4.3 en 4.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) S.W. Munneke

HD