In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, een in Duitsland woonachtige vrouw, ontving een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en had recht op zorg in haar woonland op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Het Zorginstituut Nederland, als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen, had de buitenlandbijdragen voor de jaren 2006, 2007 en 2008 vastgesteld. Appellante had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Zorginstituut verklaarde deze bezwaren ongegrond.
De rechtbank oordeelde dat appellante terecht als verdragsgerechtigde was aangemerkt en dat zij een buitenlandbijdrage verschuldigd was. Appellante stelde in hoger beroep dat de Belastingdienst het vertrouwen had gewekt dat zij geen buitenlandbijdragen verschuldigd zou zijn en dat de vaststelling van de buitenlandbijdragen te laat was gebeurd. De Raad overwoog dat een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen kan slagen als er sprake is van uitdrukkelijke toezeggingen van een bevoegd orgaan, wat in dit geval niet was aangetoond. Bovendien werd de Belastingdienst niet als bevoegd orgaan voor de vaststelling van de buitenlandbijdrage beschouwd.
De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de termijn voor de vaststelling van de buitenlandbijdragen geen vervaltermijn was. De Raad concludeerde dat appellante redelijkerwijs rekening had kunnen houden met de te betalen buitenlandbijdragen en dat er geen schending van het rechtszekerheidsbeginsel was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.