ECLI:NL:CRVB:2014:3197

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2014
Publicatiedatum
1 oktober 2014
Zaaknummer
12-2218 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op vertrouwensbeginsel faalt bij vaststelling buitenlandbijdrage Zvw

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, een in Duitsland woonachtige vrouw, ontving een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en had recht op zorg in haar woonland op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Het Zorginstituut Nederland, als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen, had de buitenlandbijdragen voor de jaren 2006, 2007 en 2008 vastgesteld. Appellante had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Zorginstituut verklaarde deze bezwaren ongegrond.

De rechtbank oordeelde dat appellante terecht als verdragsgerechtigde was aangemerkt en dat zij een buitenlandbijdrage verschuldigd was. Appellante stelde in hoger beroep dat de Belastingdienst het vertrouwen had gewekt dat zij geen buitenlandbijdragen verschuldigd zou zijn en dat de vaststelling van de buitenlandbijdragen te laat was gebeurd. De Raad overwoog dat een beroep op het vertrouwensbeginsel alleen kan slagen als er sprake is van uitdrukkelijke toezeggingen van een bevoegd orgaan, wat in dit geval niet was aangetoond. Bovendien werd de Belastingdienst niet als bevoegd orgaan voor de vaststelling van de buitenlandbijdrage beschouwd.

De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de termijn voor de vaststelling van de buitenlandbijdragen geen vervaltermijn was. De Raad concludeerde dat appellante redelijkerwijs rekening had kunnen houden met de te betalen buitenlandbijdragen en dat er geen schending van het rechtszekerheidsbeginsel was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

12/2218 ZVW, 12/2219 ZVW
Datum uitspraak: 1 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 maart 2012, 11/4753 en 12/326 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (Duitsland) (appellante)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2014. Appellante is verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1935, woont sinds 22 mei 2006 in Duitsland en ontvangt een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een pensioen van
Stichting Pensioenfonds Legal & General.
1.2.
Ingevolge de met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellante door het Zorginstituut als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft zij op grond van de Verordening EEG nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) recht op zorg in haar woonland (Duitsland), ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd (de buitenlandbijdrage). Appellante heeft zich met een E121 formulier ingeschreven bij het bevoegde orgaan van haar woonplaats. Door dit orgaan is bevestigd dat appellante met ingang van 22 mei 2006 in Duitsland is ingeschreven voor medische zorg en dat de kosten van die zorg ten laste van Nederland komen.
1.3.
Bij besluiten van 22 juli 2010, 20 augustus 2010 en 13 november 2011 heeft het Zorginstituut de definitieve jaarafrekeningen over 2006, 2007 en 2008 vastgesteld waarbij de buitenlandbijdragen over die jaren zijn bepaald op achtereenvolgens € 663,22, € 1.254,76 en
€ 1.245,02.
1.4.
Bij besluiten van 31 augustus 2011 en 4 januari 2011(bestreden besluiten) heeft het Zorginstituut de bezwaren van appellante tegen de hiervoor onder 1.3 genoemde besluiten ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante terecht op grond van de Vo. 1408/71 als verdragsgerechtigde is aangemerkt en dat zij op grond van artikel 69 van de Zvw een buitenlandbijdrage verschuldigd is. Dat appellante in Nederland niet belastingplichtig is en niet verplicht verzekerd is voor de volksverzekeringen doet niet af aan de bijdrageplicht. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de door de pensioeninstanties aan de Belastingdienst afgedragen inhoudingen onverlet laten dat appellante de buitenlandbijdrage aan het Zorginstituut moet voldoen. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het staande praktijk is dat de Belastingdienst ten onrechte ingehouden bijdragen retourneert. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling zorgverzekering (Regeling), waarin het moment van vaststelling van de jaarafrekening is geregeld, geen verjarings- of vervaltermijn bevat en dat met het achterwege laten van renteheffing over de door appellante verschuldigde buitenlandbijdragen voldoende compensatie is geboden voor de late vaststelling van de definitieve jaarafrekeningen.
3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat door de Belastingdienst het vertrouwen is gewekt dat zij geen buitenlandbijdragen verschuldigd zou zijn en dat de buitenlandbijdragen te laat zijn vastgesteld.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. Daaraan voegt de Raad het volgende toe. Het betoog van appellante dat de Belastingdienst het vertrouwen heeft gewekt dat appellante geen buitenlandbijdrage op grond van artikel 69 van de Zvw verschuldigd zou zijn, slaagt niet. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan slechts slagen, indien een tot beslissen bevoegd orgaan aan appellante uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen heeft gedaan die bij haar gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Een dergelijke toezegging heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. Bovendien is de Belastingdienst niet aan te merken als een voor het vaststellen van de buitenlandbijdrage bevoegd orgaan.
4.2.
De NiNbi-beschikkingen van 2006, 2007 en 2008 dateren van achtereenvolgens
4 juli 2008, 9 juni 2009 en 4 juli 2011. De buitenlandbijdragen over de jaren 2006, 2007 en 2008 zijn bij besluiten van achtereenvolgens 22 juli 2010, 20 augustus 2010 en
13 november 2011 definitief vastgesteld. De definitieve jaarafrekening over 2008 is binnen de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling bedoelde beslistermijn, van zes maanden na het tijdstip waarop de NiNbi-beschikking onherroepelijk is geworden, definitief vastgesteld. De definitieve jaarafrekeningen over 2006 en 2007 zijn ruim na afloop van die beslistermijn vastgesteld.
4.3.
De Raad overweegt onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4745) dat de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling opgenomen beslistermijn voor de vaststelling van de definitieve jaarafrekening van zes maanden na het onherroepelijk vaststellen van de NiNbi-beschikking door de Belastingdienst, geen vervaltermijn of een fatale termijn is.
4.4.
Hetgeen in 4.3. is overwogen, laat onverlet dat bij de definitieve vaststelling van een jaarafrekening na het verstrijken van de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling bedoelde termijn, rekening moet worden gehouden met het rechtszekerheidsbeginsel. Van schending van dit beginsel is in dit geval geen sprake, omdat appellante wist of redelijkerwijs kon weten dat er over 2006 en 2007 nog een definitieve vaststelling van de jaarafrekening zou plaatsvinden en de termijnoverschrijdingen niet van zodanige lange duur zijn dat zij hiermee redelijkerwijs geen rekening behoefde te houden. Appellante is bij brief van 16 april 2007 door het Zorginstituut geïnformeerd dat over 2006 nog een jaarafrekening zal worden vastgesteld. Verder heeft het Zorginstituut appellante op 21 november 2008 een voorlopige jaarafrekening 2007 toegezonden, waaruit zij kon afleiden dat de vaststelling nog niet definitief was en waarmee zij zelf - op basis van haar inkomensgegevens - de hoogte van de buitenlandbijdrage en daarmee van het nog openstaande bedrag kon berekenen. Appellante heeft dus redelijkerwijs rekening kunnen houden met (nog) te betalen buitenlandbijdragen over 2006 en 2007.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M.F. Wagner en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2014.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) J.C. Hoogendoorn

QH