ECLI:NL:CRVB:2014:3276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2014
Publicatiedatum
8 oktober 2014
Zaaknummer
13-130 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na zorgvuldig medisch onderzoek en toepassing van verzekeringsgeneeskundige protocollen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die zich had ziek gemeld met rug- en nekklachten. Appellant, die als verfspuiter werkte, had zich op 26 september 2011 ziek gemeld en was op 3 november 2011 door de verzekeringsarts weer geschikt bevonden voor zijn werk. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vervolgens vastgesteld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat er sprake was van een zorgvuldig medisch onderzoek. De Raad heeft de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts onderschreven, die had geconcludeerd dat er geen objectieve medische beperkingen waren die de arbeidsongeschiktheid van appellant konden onderbouwen. De Raad heeft ook de door appellant ingebrachte rapporten van zijn behandelend artsen beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze niet voldoende bewijs leverden voor de gestelde klachten. De Raad heeft daarbij verwezen naar eerdere rechtspraak waarin is geoordeeld dat de verzekeringsgeneeskundige protocollen, zoals het Protocol aspecifieke lage rugklachten, niet van toepassing zijn in het kader van de Ziektewet.

Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en de aangevallen uitspraak van de rechtbank heeft bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de toepassing van relevante protocollen in de beoordeling van het recht op ziekengeld.

Uitspraak

13/130 ZW
Datum uitspraak: 8 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
28 november 2012, 12/1205 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. Car, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft
mr. W.A. Timmer, advocaat, zich als gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant - reeds langer bekend met uitval wegens rugklachten - was laatstelijk van
7 september 2011 tot en met 23 september 2011 werkzaam als verfspuiter in een loods voor 40 uur per week. Op 26 september 2011 heeft appellant zich ziek gemeld met toegenomen rug- en nekklachten en last van beide benen bovenin, links meer dan rechts. Appellant is in dat verband op 3 november 2011 op het spreekuur van de verzekeringsarts geweest die hem per 7 november 2011 weer geschikt acht voor zijn werk als verfspuiter. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 3 november 2011 vastgesteld dat appellant met ingang van
7 november 2011 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.2. Bij besluit van 24 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit van 3 november 2011 gemaakte bezwaar - in navolging van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts neergelegd in het rapport van 19 januari 2012 - ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de door appellant overgelegde informatie niet tot het oordeel leidt dat de (bezwaar)verzekeringsartsen de klachten van appellant hebben onderschat. Objectiveerbare afwijkingen als gevolg van ziekte of gebrek worden hierin niet of nauwelijks genoemd. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar hetgeen de bezwaarverzekeringsarts heeft vermeld in zijn aanvullende rapporten van 2 en 3 mei 2012, namelijk dat ook de behandelend neuroloog en radioloog recent geen objectieve medische beperkingen hebben vastgesteld en dat in het (door appellant overgelegde) rapport van verzekeringsarts Angun van 18 april 2012 psychiatrische beperkingen worden gesteld die tot dan toe nimmer in beeld zijn geweest.
De rechtbank heeft daarbij minder betekenis gehecht aan het rapport van Angun omdat dat niet is opgesteld in het kader van de voorliggende vraag naar de arbeidsongeschiktheid van appellant op 7 november 2011, maar gerelateerd aan een andere procedure met als datum in geding 25 januari 2010 en waarbij claimklachten zijn geuit op het psychische vlak, terwijl in het onderhavige beroep alles draait om de fysieke beperkingen in samenhang met het werk als verfspuiter en in de andere procedure strikt genomen sprake was van andere arbeid. De rechtbank heeft voorts onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2009:BI3737) geoordeeld dat protocollen zoals het Protocol aspecifieke lage rugklachten in het kader van de Ziektewet (ZW) niet van toepassing zijn.
3.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij niet geschikt is zijn eigen werk te doen in verband met het boven schouderhoogte moeten spuiten, het werken op ladders, het tillen en verplaatsen van ladders, het zelf moeten maken van de verf en het tillen van de blikken verf. Onder verwijzing naar het rapport van Angun, de informatie van I-Psy van 1 juni 2012 en van psychiater R. Soylu van 18 juni 2011 en een huisartsenjournaal stelt appellant - samengevat - dat zijn klachten ook zijn te verklaren vanuit een somatisatiestoornis, die helaas niet eerder is vastgesteld. Daarmee zijn volgens appellant de klachten dus wel terug te voeren op een stoornis en daarmee objectiveerbaar. Appellant is verder van mening dat er met de informatie van de neuroloog wel voldoende aanwijzingen zijn voor objectiveerbare lichamelijke klachten op grond waarvan hij ongeschikt is om zijn werk als verfspuiter van metalen balken uit te oefenen.
Verder stelt appellant dat, hoewel het Protocol aspecifieke lage rugklachten niet van toepassing is, het protocol wel de heersende medische opinie weergeeft over deze klachten. Van het Uwv mag in dat licht bezien verwacht worden dat gemotiveerd wordt dat, terwijl in het werk sprake was van handmatig tillen en dragen van lasten, veelvuldig buigen en/of draaien van de romp, zware fysieke belasting of lichaamstrillingen, dergelijke belastingen in het onderhavige geval niet als een belemmering gezien wordt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Onder “zijn arbeid” wordt verstaan het laatstelijk voor de aanvang van de ongeschiktheid feitelijk verrichte werk. In het geval van appellant is dat het werk van verfspuiter.
4.2.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen reden om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek waarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. Beide artsen hebben appellant gezien en lichamelijk onderzocht. Tevens is rekening gehouden met de uitvoerige informatie in het dossier waaronder die van de huisarts en van de neuroloog met daarbij de uitslagen van de MRI scan. Aanvullend onderzoek laat volgens de bezwaarverzekeringsarts enerzijds zien dat de aangegeven rug- en nekklachten niet geobjectiveerd kunnen worden. Daarnaast, als ook in relatie tot het laatste, is het chronisch gebruik van een breed scala aan medicijngebruik waar te nemen, waarmee appellant zijn werkzaamheden ook heeft uitgeoefend. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is de toestand van appellant bij aanvang van de laatste werkzaamheden gelijk te achten als bij de datum hersteld melding, een knik is niet waar te nemen. De bezwaarverzekeringsarts acht appellant dan ook in staat zijn maatgevende arbeid uit te oefenen. Er bestaat, gelet op de medische informatie in het dossier - met name die van de neuroloog van 25 februari 2010, 6 december 2011 en 10 januari 2012 waaruit blijkt dat er behoudens degeneratieve afwijkingen geen duidelijke afwijkingen zijn vastgesteld, - geen aanleiding voor twijfel aan de bevindingen en de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts dat appellant geschikt te achten is voor zijn maatgevende arbeid van verfspuiter. Ook Angun geeft in zijn rapport van 18 april 2012 aan dat er voor de vele lichamelijke klachten geen somatisch substraat is te duiden. De fysieke klachten geven derhalve geen reden voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Met betrekking tot de door appellant gestelde somatisatiestoornis heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapporten van 2 en 3 mei 2012 terecht aangegeven dat de door Angun gedane constateringen van PTSS en somatisatiestoornis niet gedragen worden door zijn onderzoek. Voorts moet vastgesteld worden dat appellant - daargelaten de vraag of hierbij sprake is van een nieuw klachtenbeeld - met deze klachten heeft gewerkt en zijn werkzaamheden heeft gestaakt vanwege nekklachten.
De in hoger beroep overgelegde informatie van de behandelend psychiaters vormt in dit verband een bevestiging van het voorgaande waarbij het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts neergelegd in het rapport van 31 juli 2013 onderschreven wordt. De stukken laten zien dat er al langer sprake is van beperkte as-I problematiek bij een man die veel sociale problemen ervaart, waarbij de spanning in somatische klachten wordt vertaald en er sprake is van een uitgebreide hulpvraag. Tot een wijziging van het standpunt leidt dit echter niet.
4.3.
Met betrekking tot het Protocol aspecifieke lage rugklachten heeft de rechtbank terecht gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad waarin is geoordeeld dat de verzekeringsgeneeskundige protocollen niet van toepassing zijn bij een beoordeling in het kader van de ZW.
5.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) V. van Rij

HD