ECLI:NL:CRVB:2014:3287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2014
Publicatiedatum
8 oktober 2014
Zaaknummer
12-6755 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een handbewogen rolstoel en afwijzing van de elektrische ondersteuning

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo, die op 14 november 2012 haar beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede ongegrond verklaarde. Appellante, die geheel rolstoelafhankelijk is en niet in staat is om een mechanische rolstoel zelf voort te bewegen, had in 2004 een handbewogen rolstoel met elektrische ondersteuning ontvangen. In 2012 verzocht zij om een nieuwe rolstoel met elektrische ondersteuning, maar het college besloot haar alleen een handbewogen rolstoel toe te kennen en de elektrische ondersteuning af te wijzen. Het college stelde dat de combinatie van de handbewogen rolstoel, een elektrische binnenrolstoel, een scootmobiel en de mogelijkheid om gebruik te maken van de regiotaxi voldoende compensatie bood voor haar beperkingen.

Tijdens de zitting op 16 juli 2014 was appellante niet aanwezig, maar haar echtgenoot vertegenwoordigde haar. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellante voerde aan dat de rechtbank onvoldoende had meegewogen dat zij in 2004 een rolstoel met elektrische ondersteuning had ontvangen en dat het college deze had ingenomen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de combinatie van voorzieningen voldoende was om appellante in haar zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie te ondersteunen. De Raad bevestigde dat de afwijzing van de aanvraag voor een buitenrolstoel met elektrische ondersteuning gerechtvaardigd was, omdat de huidige voorzieningen voldoende waren voor haar situatie.

De Raad concludeerde dat appellante niet kon aantonen dat haar zelfredzaamheid of maatschappelijke participatie in gevaar kwam door het ontbreken van de gevraagde voorziening. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 8 oktober 2014.

Uitspraak

12/6755 WMO
Datum uitspraak: 8 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van
14 november 2012, 12/702 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2014. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Voor haar is verschenen haar echtgenoot, [naam echtgenoot]. Het college is met bericht niet vertegenwoordigd.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is geheel rolstoelafhankelijk en heeft zodanige klachten aan schouders, nek en armen dat zij niet in staat is om een mechanische rolstoel zelf met haar armen voort te bewegen (hoepelen).
1.2.
Aan appellante is in 2004, onder de werking van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg), ter compensatie van haar beperkingen een handbewogen rolstoel voorzien van een set achterwielen met aandrijfondersteuningsmotoren (elektrische ondersteuning) verstrekt. Verder zijn haar op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een elektrische binnenrolstoel (vanaf 2011) en een scootmobiel (vanaf juli 2009) verstrekt. Daarbij kan appellante gebruik maken van het collectief vraagafhankelijk vervoer, de regiotaxi (vanaf juni 2009).
1.3.
Appellante heeft in november 2011 een nieuwe rolstoel met elektrische ondersteuning aangevraagd als vervanging van de haar in 2004 verstrekte rolstoel. Bij besluit van
2 december 2012 heeft het college besloten tot toekenning van een handbewogen rolstoel en afwijzing van de elektrische ondersteuning.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 4 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 4 juni 2012 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college aan appellante in afdoende mate compensatie heeft geboden voor de beperkingen die zij ondervindt bij het zich verplaatsen. Het college heeft namelijk een combinatie geboden van een elektrische rolstoel, een scootmobiel, een handbewogen rolstoel en de mogelijkheid om gebruik te maken van de regiotaxi. Appellante kan zich met de elektrische binnenrolstoel binnenshuis verplaatsen en zij kan deze rolstoel in combinatie met de regiotaxi gebruiken voor bezoeken aan het ziekenhuis, de huisarts en winkels. Met de scootmobiel kan appellante zich lokaal verplaatsen en naar het centrum toe gaan. Met hulp van een derde kan appellante bovendien met de handbewogen rolstoel bezoeken afleggen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank in haar uitspraak te weinig heeft laten meewegen dat het college in 2004 appellante een rolstoel voorzien van wielen met elektrische ondersteuning heeft verstrekt. Verder is het vreemd dat het college deze wielen heeft ingenomen terwijl deze ook op de nieuwe rolstoel geplaatst hadden kunnen worden. Uit de Nota Compensatiebeginsel Wmo van het college blijkt dat indicatiestelling en voorzieningenniveau uit de Wvg beleidsarm worden overgenomen. Dat is bij appellante ten onrechte niet gebeurd.
3.2.
Ter zitting van de Raad zijn de beroepsgronden namens appellante nog verduidelijkt in die zin dat appellante zich onvoldoende gecompenseerd voelt in haar beperkingen omdat de handbewogen rolstoel niet voorzien is van wielen met elektrische ondersteuning. Zij is daardoor in de stad, maar ook bijvoorbeeld op de camping, minder zelfstandig omdat zij altijd hulp van een ander nodig heeft om de handbewogen rolstoel aan te duwen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De vraag die voorligt is of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college de aanvraag van appellante voor een buitenrolstoel met elektrische ondersteuning mocht afwijzen omdat de combinatie van een handbewogen rolstoel, scootmobiel, elektrische binnenrolstoel en de mogelijkheid om gebruik te maken van de regiotaxi de beperkingen van appellante op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie in voldoende mate compenseren.
4.2.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en onderschrijft de overweging van de rechtbank op dit punt. De Raad voegt daaraan toe dat uit hetgeen appellante heeft aangevoerd, hoe begrijpelijk dan ook, niet blijkt dat bij het uitblijven van de gevraagde voorziening haar maatschappelijke participatie of zelfredzaamheid zodanig worden aangetast dat deze niet meer van een aanvaardbaar niveau zijn.
4.3.
Het voorgaande wordt niet anders door de omstandigheid dat aan appellante onder de werking van de Wvg in 2004 wel een rolstoel voorzien van wielen met elektrische ondersteuning was verstrekt. Nog daargelaten dat het nu gaat om een nieuwe aanvraag, ingediend onder de Wmo, is onder de Wvg een rolstoel met elektrische ondersteuning op basis van een andere feitelijke situatie verstrekt. Appellante beschikte destijds immers niet over de mogelijkheden om gebruik te maken van de regiotaxi.
4.4.
Aanspraak op de gevraagde voorziening kan appellante evenmin ontlenen aan de door haar genoemde Nota Compensatiebeginsel Wmo. Het college heeft in zijn verweerschrift uiteengezet dat ‘met beleidsarm overnemen’ slechts bedoeld is dat lopende voorzieningen, zoals die golden onder de Wvg, één op één worden overgenomen onder de Wmo. Zoals hierboven overwogen, betreft de onderhavige aanvraag echter een nieuwe aanvraag, ingediend onder de Wmo.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) M.P. Ketting

QH