ECLI:NL:CRVB:2014:3354

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
13-2178 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstand en terugvordering voorschot wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de weigering van bijstand en de terugvordering van een voorschot door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. Appellant ontving van april 2010 tot december 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een periode in Turkije keerde hij in maart 2012 terug naar Nederland en diende hij een bijstandsaanvraag in, die hij later introk wegens het ontbreken van een vast verblijfadres. Na meerdere terugkeermomenten naar Nederland, diende appellant op 17 september 2012 opnieuw een aanvraag om bijstand in. Het college kende hem een voorschot van € 685,- toe in de vorm van een renteloze lening, maar weigerde later de bijstandsaanvraag en vorderde het voorschot terug. De reden hiervoor was dat appellant niet voldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie, met name hoe hij de kosten van zes vliegtickets van en naar Turkije had betaald.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verklaring van appellant over een lening van € 7.000,- van zijn moeder niet voldoende was om aan te tonen hoe hij de vliegtickets had gefinancierd. Appellant had geen aanvullende bewijsstukken overgelegd, zoals bankafschriften, die zijn stelling konden onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht de aanvraag om bijstand had afgewezen op grond van onvoldoende informatie over de financiële situatie van appellant. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij de aanvrager ligt en dat appellant niet had aangetoond dat hij aan zijn verplichtingen voldeed.

Uitspraak

13/2178 WWB
Datum uitspraak: 7 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 april 2013, 13/1749 en 13/977 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Lessy, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2014. Namens appellant is verschenen mr. Lessy. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving in de periode van april 2010 tot 26 december 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand is beëindigd in verband met het vertrek van appellant naar Turkije. Eind maart 2012 is appellant weer teruggekomen naar Nederland. Hij heeft toen een bijstandsaanvraag gedaan. Appellant heeft deze aanvraag weer ingetrokken omdat hij geen vast verblijfadres had. Op 10 april 2012 is appellant weer naar Turkije vertrokken en hij is in juli 2012 Nederland weer ingereisd. Op 1 augustus 2012 is appellant opnieuw naar Turkije vertrokken om vervolgens op 13 september 2012 naar Nederland terug te keren.
1.2.
Op 17 september 2012 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 11 oktober 2012 heeft het college appellant een voorschot toegekend van € 685,- in de vorm van een renteloze lening.
1.3.
Bij besluit van 2 november 2012 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen en het voorschot van appellant teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant heeft verzuimd inzicht te verschaffen hoe hij vanaf januari 2012 in zijn levensonderhoud heeft voorzien en hoe hij zes verschillende vliegtickets van en naar Turkije heeft betaald. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand volgens het college niet vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 3 januari 2012 (lees: 2013) (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de twee korte periodes dat appellant voorafgaand aan zijn aanvraag van 17 september 2012 in Nederland heeft verbleven, niet zozeer in geschil is de vraag hoe appellant vanaf januari 2012 in zijn levensonderhoud heeft voorzien, maar uitsluitend de vraag hoe appellant de kosten van de vliegtickets heeft betaald. De stelling van appellant dat hij hiervoor een geldbedrag van € 7.000,- van zijn moeder heeft geleend, heeft de rechtbank onvoldoende geacht om die stelling te kunnen onderbouwen. Dat appellant geen aanvullende stukken over kan leggen - zoals bankafschriften van de moeder van appellant waaruit blijkt dat dit geld van haar rekening is opgenomen, in combinatie met bewijzen van betalingen voor de vliegtickets -, omdat de geldstromen contant hebben plaatsgevonden, komt voor rekening van appellant.
3.
Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad is tussen partijen nog slechts in geschil of appellant voldoende informatie en duidelijkheid heeft verschaft over de aanschaf van de zes tickets en de middelen die hij daarvoor heeft gebruikt.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant uitsluitend een verklaring van 20 september 2012 heeft overgelegd, waarin staat dat de moeder van appellant aan hem € 7.000,- heeft geleend. Anders dan appellant stelt, is hiermee geen stuk overgelegd waaruit controleerbaar en verifieerbaar blijkt dat hij hiermee de tickets heeft betaald. De verklaring is daarvoor in te algemene bewoordingen gesteld en bovendien achteraf opgesteld. Voorts biedt de verklaring geen inzicht in hoe de lening is gebruikt. Evenmin is duidelijkheid verschaft over de vraag hoe en waar appellant op de verschillende tijdstippen dat hij tickets verwierf over de middelen daarvoor is gaan beschikken, welke hij daarvan heeft uitgegeven en hoe zijn moeder die middelen op één of meer momenten onder zich had en vervolgens aan appellant ter beschikking heeft gesteld. Dat er voor appellant geen andere manier was om zijn standpunt nader te onderbouwen, is een omstandigheid die het gevolg is van de manier waarop appellant deze transacties heeft vormgegeven. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, moet deze omstandigheid daarom voor zijn rekening blijven.
4.3.
Doordat onduidelijkheid is blijven bestaan over de manier waarop appellant de tickets heeft betaald, is hij de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet nagekomen en kan het recht op bijstand als gevolg daarvan niet worden vastgesteld. Het gaat immers om zeer aanzienlijke bedragen die in korte tijd door appellant zouden zijn besteed aan kosten voor diensten die niet tot de eerste levensbehoeften gerekend kunnen worden. Bovendien is ter zitting erkend dat appellant de van zijn moeder geleende som van € 7.000,- niet alleen heeft aangewend ter financiering van de aanschaf van de vliegtickets, maar ook voor kosten van levensonderhoud. Nadere informatie daarover ontbreekt evenwel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de aanvraag op deze grond heeft kunnen afwijzen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en
W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) B. Rikhof

HD