In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de herziening van het dagloon van betrokkene, die niet akkoord ging met de vaststelling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van zijn dagloon na een eerdere tussenuitspraak. De Raad had eerder, op 15 april 2014, in de tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2014:1405) het Uwv opgedragen om het gebrek in het besluit van 30 december 2011 te herstellen. Het Uwv heeft vervolgens op 25 juni 2014 een nieuw besluit genomen, waarbij het dagloon van betrokkene werd herzien naar € 84,94, met ingang van 26 januari 2011.
Betrokkene heeft zijn zienswijze op dit nieuwe besluit naar voren gebracht, maar heeft niet aangetoond dat de berekening van het dagloon onjuist is. De Raad heeft in zijn beoordeling de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrokken en geconcludeerd dat de hoger beroepen van zowel het Uwv als betrokkene slagen voor zover deze zijn gericht tegen de vaststelling van het dagloon vanaf 26 januari 2011. De eerdere uitspraak van de rechtbank, die het dagloon op € 114,47 had vastgesteld, werd vernietigd voor dat deel, terwijl de overige beslissingen werden bevestigd.
De Raad heeft het beroep tegen het besluit van 25 juni 2014 ongegrond verklaard en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 944,-. Tevens werd bepaald dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,- aan betrokkene dient te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor betrokkene om zijn standpunt met betrekking tot de dagloonberekening adequaat te onderbouwen.