ECLI:NL:CRVB:2014:3540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2014
Publicatiedatum
31 oktober 2014
Zaaknummer
12 -5703 WWAJ-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de medische grondslag van een Wajong-uitkering

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 31 oktober 2014, wordt het Uwv opgedragen om binnen acht weken het gebrek aan de juistheid van de medische grondslag in het bestreden besluit te herstellen. De zaak betreft een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Betrokkene, geboren in 1992, had op 21 juni 2011 een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). De verzekeringsarts had beperkingen vastgesteld, maar het Uwv concludeerde dat betrokkene in staat was om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Betrokkene voerde aan dat haar beperkingen waren onderschat, vooral vanwege haar angststoornis, en dat zij niet in staat was om zelfstandig te functioneren op de werkvloer.

De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat de medische grondslag onjuist was. De rechtbank hechtte veel waarde aan het rapport van psychiater W.M.J. Hassing, die concludeerde dat betrokkene aanzienlijke beperkingen had in sociaal functioneren. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de bevindingen van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom de bevindingen van Hassing niet tot een beperking zouden moeten leiden. De Raad benadrukte dat de aard van het vastgestelde gebrek zich leent voor herstel door het Uwv, en droeg hen op om dit te doen in overeenstemming met de overwegingen van de Raad.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van Wajong-aanvragen en de noodzaak voor het Uwv om adequaat te reageren op de vastgestelde beperkingen van betrokkene.

Uitspraak

12/5703 WWAJ-T
Datum uitspraak: 31 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 september 2012, 12/116 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. N. Boasman een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. K.C.M. van den Hoek, kantoorgenoot van mr. Boasman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene, geboren op[datum] 1992, heeft op 21 juni 2011 een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) gedaan. Bij een medisch onderzoek is vastgesteld dat betrokkene lijdt aan selectief mutisme, een angststoornis waardoor alleen gesproken wordt in een bekende omgeving. Verder is bij betrokkene sprake is van scoliose, eczeem, hoge bloeddruk en suikerziekte. De verzekeringsarts heeft onder meer beperkingen aangenomen voor spreken met vreemden, omgaan met conflicten en samenwerken, rugbelasting, contact met agressieve stoffen en langdurig in koude werken en deze beperkingen opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd en vastgesteld dat betrokkene per einde wachttijd,
14 oktober 2011 in staat is meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Bij besluit van 18 augustus 2011 heeft appellant vastgesteld dat betrokkene geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet Wajong.
1.2.
In het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft betrokkene aangevoerd dat zij als gevolg van haar angststoornis niet kan werken. Zij is eenmaal met het arbeidsproces in aanraking gekomen en dat is niet goed verlopen. Betrokkene heeft aangevoerd dat appellant haar beperkingen in de FML heeft onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft betrokkene een brief van klinisch psycholoog-psychotherapeut M. Guldner van
7 oktober 2011 ingezonden. Nadat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische beoordeling had bevestigd en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een aanvullende toelichting had gegeven ten aanzien van de bij de functies voorkomende signaleringen, heeft appellant het bezwaar bij besluit van 9 december 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft betrokkene herhaald dat onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen en in dat kader een rapport van de aan Lechnerconsult verbonden medisch adviseur S. Groeneveld van 13 februari 2012 ingezonden. Deze acht betrokkene verdergaand beperkt op de aspecten 1.9.2 (vaste bekende werkwijze) 1.9.3 (toezicht en begeleiding), 1.9.5 (voorspelbare werksituatie), 2.8 (conflicthantering) en 2.9.1 (samenwerken). Op verzoek van appellant heeft psychiater W.M.J. Hassing op 31 mei 2012 gerapporteerd. Zij komt tot de conclusie dat bij betrokkene sprake is van een sociale fobie. Zij acht beperkingen aanwezig in het sociaal functioneren, ten aanzien van het uiten van de eigen gevoelens, het opkomen voor zichzelf in het contact met anderen en het omgaan met conflicten. Betrokkene is volgens Hassing in staat met het openbaar vervoer te reizen, mits het contact met anderen kan worden vermeden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet in het rapport van Hassing een bevestiging van de door appellant aangenomen beperkingen. Betrokkene heeft benadrukt dat het door Hassing noodzakelijk geachte vermijden van contact met anderen in een werkomgeving niet mogelijk is.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd vanwege een onjuiste medische grondslag. De rechtbank heeft overwogen dat beslissende betekenis moet worden toegekend aan het rapport van Hassing. Het betreft volgens de rechtbank een zorgvuldig onderzoek, waarvan op consistente en inzichtelijke wijze verslag is gedaan. De conclusies van Hassing zijn begrijpelijk en overtuigend. De rechtbank is van oordeel dat uit de door Hassing vastgestelde beperkingen ten aanzien van het sociaal functioneren volgt dat betrokkene niet in staat is zelfstandig en zonder intensieve begeleiding te functioneren op de werkvloer. Anders dan bij reizen met openbaar vervoer is het vermijden van contact met anderen in een werksituatie niet mogelijk en dit zal onvermijdelijk gevolgen hebben. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat bij appellant de beperkingen van betrokkene ten aanzien van het sociaal functioneren heeft onderschat.
4. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant aangevoerd, dat de rechtbank ten onrechte op basis van de bevindingen van Hassing tot de conclusie is gekomen dat betrokkene niet in staat is zelfstandig en zonder begeleiding te functioneren op de werkvloer. In de FML zijn voldoende beperkingen aangenomen, namelijk op de aspecten 2.12.1 / 2.12.2 / 2.12.3 (begeleiding) / 2.9.1; daarmee is een beperking op 2.12.4 niet aan de orde. Betrokkene heeft voor de zitting nadere stukken ingediend. Het betreft een door de gemeente verleende toestemming om via het CIZ onbetaalde dagbesteding te gaan doen, een CIZ-indicatie voor individuele begeleiding, alsmede een verslag van een kortdurend traject dat betrokkene heeft doorlopen.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
De rechtbank heeft met juistheid doorslaggevende betekenis gehecht aan het rapport van Hassing en heeft op goede gronden geoordeeld dat het bestreden besluit gezien de bevindingen van Hassing een deugdelijke medische grondslag ontbeert. In dit verband wordt overwogen dat Hassing heeft vastgesteld dat sprake is van matige tot ernstige beperkingen in het persoonlijk en maatschappelijk functioneren. Op de vraag of betrokkene in staat kan worden geacht te kunnen functioneren in een werksituatie en of zij in staat is zelfstandig per openbaar vervoer te reizen heeft Hassing aangegeven dat betrokkene vanuit psychiatrisch oogpunt vooral beperkt is in het sociaal functioneren. Zolang betrokkene het sociale contact met anderen in voldoende mate kan vermijden, acht Hassing haar in staat zelfstandig met het openbaar vervoer te reizen. Hieruit kan naar het oordeel van de Raad niet zonder meer worden afgeleid dat het werken in een werkomgeving voor betrokkene mogelijk is. Verder is onvoldoende gemotiveerd op grond waarvan appellant van oordeel is dat de bevindingen van Hassing geen aanleiding zouden geven om een beperking aan te nemen bij aspect 1.9. Dit klemt temeer, nu uit de recent voor de zitting ingestuurde stukken, waaronder een verslag van een leerervaringstraject, blijkt dat betrokkene weliswaar een positieve ontwikkeling heeft laten zien, maar nog niet over voldoende sociale/werknemersvaardigheden beschikt om begeleid te worden richting reguliere MBO-scholing en/of reguliere arbeidsmarkt.
5.3.
Uit overweging 5.2 volgt dat twijfels bestaan aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit.
5.4.
In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich naar het oordeel van de Raad voor herstel door appellant. Met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet wordt appellant opgedragen het in overweging 5.2 geconstateerde gebrek te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) M. Crum

JS