ECLI:NL:CRVB:2014:3555

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2014
Publicatiedatum
3 november 2014
Zaaknummer
12-4785 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en schending van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 oktober 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, woonachtig in Duitsland, had in eerste instantie een uitkering aangevraagd die per 7 september 2010 geweigerd werd op basis van een inschatting van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing werd door het Uwv niet-ontvankelijk verklaard, waarna de rechtbank Amsterdam het beroep tegen deze besluiten ongegrond verklaarde.

Appellant stelde in hoger beroep dat zijn hoorrecht, zoals vastgelegd in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), was geschonden. De Raad overwoog dat het Uwv niet zonder nadere verificatie van de hoorplicht had mogen afzien, aangezien er twijfel bestond over de toestemming van appellant om van het hoorrecht af te zien. De Raad concludeerde dat de schending van de hoorplicht niet alleen de bestreden besluiten en de uitspraak van de rechtbank ongeldig maakte, maar ook dat er voldoende informatie beschikbaar was om de zaak inhoudelijk te beoordelen.

De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de medische gegevens geen aanknopingspunten bevatten om de door het Uwv vastgestelde beperkingen als onvoldoende te beschouwen. De Raad oordeelde dat het Uwv zijn besluitvorming op de rapporten van de Duitse artsen had mogen baseren. Uiteindelijk werd het besluit van 25 november 2011 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit werden in stand gelaten. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant in hoger beroep.

Uitspraak

12/4785 WIA
Datum uitspraak: 10 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 juli 2012, 11/3239 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.N. van Geenen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2014. Appellant is niet verschenen.
Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.J.H.M. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 7 januari 2011 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van
7 september 2010 een uitkering ingevolgde de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.2.
Bij besluit van 19 mei 2011 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 januari 2011 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Bij besluit van 25 november 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv, tijdens de procedure bij de rechtbank, het bezwaar alsnog inhoudelijk beoordeeld en ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 19 mei 2011 niet-ontvankelijk verklaard, en het beroep tegen het besluit van 25 november 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat weergegeven, overwogen dat het Uwv terecht tot de conclusie heeft kunnen komen dat door appellant is afgezien van zijn recht op een hoorzitting. Tevens is de rechtbank van oordeel dat het besluit van 25 november 2011 op een deugdelijke medische grondslag berust.
3. Appellant heeft in hoger beroep wederom aangevoerd dat het besluit van 25 november 2011 niet in stand kan blijven, aangezien de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geschonden. Tevens is appellant van oordeel dat zijn medische beperkingen onjuist zijn ingeschat door het Uwv.
4.1.
De Raad overweegt als volgt.
4.2.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid om te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb kan van het horen worden afgezien indien de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord. Daarnaast bepaalde artikel 113 van de Wet WIA - inmiddels vervallen per
1 januari 2013 - destijds dat van het horen kon worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het Uwv gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord. Conform vaste rechtspraak is het recht van een belanghebbende om te worden gehoord een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure, en kan slechts van het horen worden afgezien indien er geen twijfel over bestaat dat daarvoor toestemming is gegeven. Aan die laatste voorwaarde is in dit geval niet voldaan. Tot de gedingstukken behoort een telefoonverslag van 19 oktober 2011, waaruit blijkt van een gesprek tussen de gemachtigde van appellant en een medewerkster van de afdeling bezwaar en beroep van het Uwv. Uit dit gespreksverslag blijkt dat is afgesproken dat de gemachtigde van appellant met appellant zal overleggen of een mondelinge toelichting op het bezwaarschrift nodig was. Volgens het verslag is aan de gemachtigde daarvoor een termijn van 14 dagen gegeven. Van verdere gesprekken of correspondentie is niet gebleken. Onder deze omstandigheden had het Uwv niet zonder nadere verifiëring van een hoorzitting mogen afzien. Niet kan worden geoordeeld dat er geen twijfel over bestaat dat appellant heeft afgezien van zijn recht om te worden gehoord. Ter zitting is door de gemachtigde van het Uwv ook medegedeeld dat het gebruikelijk is in dit soort gevallen nog schriftelijk te corresponderen over het al dan niet houden van een hoorzitting.
4.3.
Gelet op de schending van de hoorplicht kunnen het bestreden besluit en de uitspraak van de rechtbank, waarbij dat besluit in stand is gelaten, niet in stand blijven.
4.4.
Nu appellant in de procedure bij de rechtbank en in hoger beroep de gelegenheid is geboden zijn standpunt naar voren te brengen, is het om redenen van proceseconomie aangewezen om te bezien of het geschil inhoudelijk beoordeeld kan worden.
4.5.
De beschikbare gegevens bevatten voldoende informatie over de gezondheidstoestand van appellant op de in geding zijnde datum om tot een inhoudelijk oordeel te kunnen komen.
4.6.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de beschikbare medische en overige gegevens geen aanknopingspunten bevatten om de ten aanzien van appellant door de verzekeringsartsen van het Uwv in aanmerking genomen beperkingen - kort samengevat: aangewezen op licht lichamelijk werk, niet dragen en tillen - als onvoldoende aan te merken. De Raad kan zich terzake geheel verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen en maakt dat oordeel tot het zijne.
4.7.
Wat in hoger beroep is aangevoerd kan aan dat oordeel niet afdoen. Conform de regelgeving is appellant, gelet op zijn woonplaats, door artsen in Duitsland onderzocht. Niet ingezien kan worden waarom het Uwv zijn besluitvorming niet op die rapporten had mogen baseren. Ook voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige ziet de Raad geen aanleiding. Hetgeen in (hoger) beroep is aangevoerd is daartoe onvoldoende.
4.8.
De Raad ziet dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 25 november 2011;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en H.C.P. Venema en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) H.J. Dekker

JS