ECLI:NL:CRVB:2014:3643

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2014
Publicatiedatum
7 november 2014
Zaaknummer
13-5746 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing en terugvordering van WAO-uitkering wegens werknemersfraude en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant ontving sinds 1996 een WAO-uitkering, die in 1998 herzien werd naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 2010 heeft het Uwv de betaling van de WAO-uitkering geschorst en een terugvordering ingesteld van onverschuldigd betaalde uitkeringen, omdat appellant inkomsten uit arbeid niet had gemeld. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij het Uwv zich baseerde op onderzoeksgegevens van de Belastingdienst/FIOD/ECD die wezen op werknemersfraude. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet heeft gewerkt en geen inkomsten heeft genoten, maar de Raad oordeelt dat er onvoldoende bewijs is om het standpunt van het Uwv te weerleggen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het Uwv gerechtigd was om de WAO-uitkering te schorsen en terug te vorderen. De Raad concludeert dat de bestreden besluiten kunnen worden gedragen door de daaraan ten grondslag liggende stukken, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/5746 WAO, 13/5747 WAO
Datum uitspraak: 7 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 september 2013, BRE 12/7052. BRE 12/7053 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.I. Olivier hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 februari 2014 heeft mr. Olivier aan de Raad meegedeeld dat zij niet meer optreedt als gemachtigde van appellant.
Bij faxbericht van 23 september 2014 heeft mr. R. Haze, advocaat, zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Haze. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2.
Appellant ontving met ingang van 19 december 1996 uitkering ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Met ingang van 9 januari 1998 is de WAO-uitkering van appellant herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.1.
Bij besluit van 29 juni 2010 heeft het Uwv de betaling van de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 juli 2010 geschorst.
1.3.2.
Bij besluit van 5 juli 2010 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant over de periode van 1 januari 2002 tot 1 mei 2009 ongewijzigd vastgesteld op
80 tot 100%, maar de WAO-uitkering niet uitbetaald in verband met inkomsten uit arbeid.
1.3.3.
Bij afzonderlijk besluit van eveneens 5 juli 2010 heeft het Uwv van appellant een bedrag van € 168.141,47 teruggevorderd wegens aan hem over de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 april 2009 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering.
1.3.4.
Bij besluit van 16 november 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 29 juni 2010 en 5 juli 2010 ongegrond verklaard.
1.3.5.
Bij besluit van 10 november 2010 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 mei 2009 ingetrokken op de grond dat per die datum de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 15% was.
1.3.6.
Bij besluit van 17 november 2010 heeft het Uwv van appellant een bedrag van
€ 30.403,04 teruggevorderd wegens aan hem over de periode van 1 mei 2009 tot en met
30 november 2010 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering.
1.3.7.
Bij besluit van 17 maart 2011 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 10 en 17 november 2010 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de periode van de terugvordering loopt van 1 mei 2009 tot en met 30 juni 2010. Het bedrag van de terugvordering bleef ongewijzigd.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden
besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2.2.
Met betrekking tot bestreden besluit 1 heeft de rechtbank daartoe - samengevat - geoordeeld dat het Uwv op basis van het “Projectplan [naam projectplan]”, waarin de resultaten zijn weergegeven van het door de Belastingdienst/FIOD/ECD verrichte onderzoek naar de werkzaamheden en inkomsten van appellant, terecht heeft kunnen vermoeden dat appellant vanaf een nader te bepalen datum geen recht had op een WAO-uitkering dan wel recht had op een lagere uitkering. Volgens de rechtbank was dan ook sprake van een situatie waarin het Uwv kon overgaan tot schorsing van de betaling van de WAO-uitkering.
2.3.
Ook de niet-uitbetaling van de WAO-uitkering van appellant over de periode van
1 januari 2002 tot 1 mei 2009 kan volgens de rechtbank in stand blijven. Het rapport werknemersfraude van 30 juni 2010, waarvan de resultaten van het door de Belastingdienst/FIOD/ECD verrichte onderzoek deel uitmaken, biedt naar het oordeel van de rechtbank voldoende grondslag voor het standpunt van het Uwv dat appellant in genoemde periode loonvormende arbeid heeft verricht, in ieder geval binnen de onderneming [naam B.V.] Met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van de door appellant over deze periode genoten inkomsten heeft het Uwv zich mogen baseren op gegevens van de Belastingdienst/FIOD/ECD, zoals neergelegd in het op 25 februari 2010 op ambtsbelofte opgemaakt Proces-verbaal verdiensten verdachten. De door appellant in beroep overgelegde stukken hebben de rechtbank niet tot de conclusie geleid dat de inkomsten van appellant onjuist zijn berekend. Gelet op de hoogte van de inkomsten en het feit dat appellant op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten niet te melden aan het Uwv, mocht het Uwv met terugwerkende kracht over de periode van 1 januari 2002 tot 1 mei 2009 toepassing geven aan artikel 44 van de WAO.
2.4.
Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv tot terugvordering van de in die periode onverschuldigd betaalde WAO-uitkering mocht overgaan. Van verjaring is volgens de rechtbank geen sprake. De rechtbank heeft geen dringende redenen in de zin van artikel 57 van de WAO aanwezig geacht.
2.5.
Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft de rechtbank vastgesteld dat aan dit besluit ten grondslag is gelegd een rapport van 2 november 2010 van een arbeidsdeskundige. Naar het oordeel van de rechtbank heeft deze arbeidsdeskundige zich bij de vaststelling van de hoogte van de door appellant in de jaren 2002 tot en met 2004 genoten inkomsten mogen baseren op de door de Belastingdienst/FIOD/ECD berekende bedragen aan netto-inkomsten over vermelde periode, zoals neergelegd in het in 2.3 genoemde Proces-verbaal verdiensten verdachten. Gelet op de hoogte van de door appellant in de jaren 2002 tot en met 2004 genoten inkomsten staat vast dat in die periode ten opzichte van appellants maatman geen sprake was van een relevant verlies aan verdienvermogen. Het Uwv heeft dus op goede gronden de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 mei 2009 ingetrokken.
2.6.
Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu niet gebleken is van dringende redenen om van terugvordering af te zien, en appellant tegen de berekening van de terugvordering en/of de hoogte van het terugvorderingsbedrag geen gronden heeft aangevoerd, het Uwv op grond van artikel 57 van de WAO verplicht was om van appellant de over de periode van
1 mei 2009 tot 1 juli 2010 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering tot een bedrag van
€ 30.403,04 terug te vorderen.
3. Appellant heeft in hoger beroep slechts aangevoerd dat hij niet heeft gewerkt en geen inkomsten heeft genoten. Het Uwv had niet zonder meer mogen afgaan op de informatie van de Belastingdienst/FIOD/ECD.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het standpunt van appellant dat het Uwv zich bij zijn besluitvorming niet zonder meer had mogen baseren op de onderzoeksgegevens van de Belastingdienst/FIOD/ECD wordt niet gevolgd. Daar is bepaald meer voor nodig dan de enkele ontkenning van appellant dat hij in betreffende perioden werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten. Appellant heeft geen concrete en verifieerbare gegevens aangedragen waaruit de onjuistheid van het standpunt van het Uwv over de door hem verrichte werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten naar voren komt.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust, zoals hiervoor in 2.2 tot en met 2.6 samengevat weergegeven. Ook de Raad is van oordeel dat de bestreden besluiten 1 en 2 kunnen worden gedragen door de daaraan ten grondslag liggende stukken, waarvan met name het “Projectplan [naam projectplan]”, het
proces-verbaal verdiensten verdachten van 25 februari 2010, het onderzoeksrapport werknemersfraude van 30 juni 2010 en het rapport van een arbeidsdeskundige van 2 november 2011.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Crum

HD