ECLI:NL:CRVB:2014:3643
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Schorsing en terugvordering van WAO-uitkering wegens werknemersfraude en schending van de inlichtingenverplichting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant ontving sinds 1996 een WAO-uitkering, die in 1998 herzien werd naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 2010 heeft het Uwv de betaling van de WAO-uitkering geschorst en een terugvordering ingesteld van onverschuldigd betaalde uitkeringen, omdat appellant inkomsten uit arbeid niet had gemeld. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij het Uwv zich baseerde op onderzoeksgegevens van de Belastingdienst/FIOD/ECD die wezen op werknemersfraude. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet heeft gewerkt en geen inkomsten heeft genoten, maar de Raad oordeelt dat er onvoldoende bewijs is om het standpunt van het Uwv te weerleggen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het Uwv gerechtigd was om de WAO-uitkering te schorsen en terug te vorderen. De Raad concludeert dat de bestreden besluiten kunnen worden gedragen door de daaraan ten grondslag liggende stukken, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.