ECLI:NL:CRVB:2014:3681

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2014
Publicatiedatum
11 november 2014
Zaaknummer
13-2059 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstand en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan [M.], die samenwoonde met appellant. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het bezwaar tegen de terugvordering ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering niet als een punitieve sanctie kan worden beschouwd, maar als een reparatoir besluit dat voortvloeit uit de intrekking van de bijstand. Appellant stelde dat hij geen profijt had van de bijstand die aan [M.] was verleend en dat hij niet in staat was om de inlichtingenverplichting van [M.] te waarborgen. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank en stelt vast dat appellant en [M.] in de relevante periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat niet aan het college was gemeld. De Raad benadrukt dat de terugvordering in overeenstemming is met de Beleidsregeling Debiteuren en dat het college een belangenafweging heeft gemaakt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/2059 WWB
Datum uitspraak: 11 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
7 maart 2013, 11/2948 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J.C. Bindels, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. M. Taheri, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Taheri. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.R. Ooievaar.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
[naam M.] ([M.]) ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een fraudesignaal dat [M.] een gezamenlijke huishouding voert met appellant heeft de sociale recherche een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan [M.] verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 10 maart 2011.
1.2.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om de bijstand van [M.] in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 26 november 2007 tot en met 31 december 2010 tot een bedrag van € 49.323,99 van [M.] terug te vorderen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat [M.], zonder daarvan bij het college melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant.
1.3.
Bij besluit van 8 juni 2011 heeft het college de over de in 1.2 genoemde periode ten behoeve van [M.] gemaakte kosten van bijstand mede van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 27 september 2011 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 8 juni 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Daartoe heeft de rechtbank onder meer, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 1 juni 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6765), overwogen dat het niet van belang is of appellant daadwerkelijk heeft meegeprofiteerd van de aan [M.] toegekende bijstand.
2.2.
Verder heeft de rechtbank ten aanzien van de beroepsgrond van appellant dat hij niet bij machte was te verhinderen dat [M.] de op haar rustende inlichtingenverplichting bleef schenden en dat niet in redelijkheid van hem kon worden verwacht dat hij de relatie verbrak of bij het college melding zou maken van de fraude van [M.] - onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 december 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY5790) - het volgende overwogen (waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen): “voor zover eiser daarmee beoogt aan te geven dat hem geen blaam treft, dit voor de vaststelling of verweerder tot medeterugvordering bevoegd is, niet van belang is.”
2.3.
Over de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot medeterugvordering gebruik heeft gemaakt, heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het college hanteert ter invulling van de bevoegdheid tot (mede)terugvordering de Beleidsregeling Debiteuren. Op grond van deze beleidsregel, die zo moet worden begrepen dat bij de hantering van die bevoegdheid in het algemeen het belang van het tegengaan van fraude en het financiële belang van de gemeente het zwaarst wegen en dat behoudens uitzonderingen tot volledige terugvordering van kosten van bijstand wordt overgegaan, moet aan de hand van bepaalde criteria een belangenafweging worden gemaakt. Met deze beleidsregel is het college niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling getreden. Het college heeft aan de hand van zijn beleidsregel een belangenafweging gemaakt, in die zin dat van bijzondere persoonlijke omstandigheden van appellant niet is gebleken. Het college heeft in redelijkheid tot zijn belangenafweging kunnen komen. Het college hoefde in het kader van deze belangenafweging geen doorslaggevend gewicht toe te kennen aan de omstandigheden dat appellant, naar hij stelt, geen verwijt kan worden gemaakt van schending van de inlichtingenverplichting door [M.] en dat appellant geen profijt heeft gehad van haar bijstand.
2.4.
Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat de beroepsgrond dat het bedrag van de terugvordering onvoldoende is gemotiveerd niet slaagt, reeds omdat het college bij het primaire besluit de specificaties en een berekening heeft gevoegd waaruit het bedrag van
€ 49.323,99 blijkt en appellant deze berekening niet gemotiveerd heeft bestreden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daarbij het volgende aangevoerd. Hij heeft geen profijt gehad van de aan [M.] verleende bijstand en is niet bij machte geweest om te verhinderen dat [M.] haar inlichtingenverplichting niet nakwam. De medeterugvordering is daardoor een punitieve sanctie, die niet voldoet aan de straf(proces)rechtelijke waarborgen. Het besluit tot medeterugvordering heeft onevenredige gevolgen voor appellant. Het enkele feit dat het college zijn beleidsregels toepast, ontslaat het college er niet van om per geval een individuele belangenafweging te maken. Verder heeft het college de hoogte van de terugvordering niet gemotiveerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat appellant hier die persoon is, is vereist dat hij in de in geding zijnde periode met [M.] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB heeft gevoerd.
4.2.
Appellant heeft niet betwist dat hij en [M.] in de periode van 26 november 2007 tot en met 31 december 2010 een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd en dat [M.] dit niet aan het college heeft gemeld.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de in 2.1 tot en met 2.4 weergegeven overwegingen waarop dat oordeel berust. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en die in essentie een herhaling vormen van wat hij in beroep heeft aangevoerd, vormen geen aanleiding om in andere zin dan de rechtbank te oordelen. De Raad voegt hier nog aan toe, zoals hij ook in zijn uitspraak van 31 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV2879) heeft overwogen, dat de terugvordering niet kan worden beschouwd als een punitieve sanctie, maar moet worden gezien als een uit de intrekking voortvloeiend besluit met een reparatoir karakter. Dat de medeterugvordering door appellant als een strafmaatregel wordt ervaren, maakt dat niet anders. Wat betreft de uitoefening van de bevoegdheid tot medeterugvordering staat vast dat het college, in overeenstemming met de Beleidsregeling Debiteuren, een op het geval van appellant toegespitste belangenafweging heeft gemaakt.
4.4.
Uit wat hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD