ECLI:NL:CRVB:2014:3708
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering op basis van onvoldoende arbeidsongeschiktheid en medische grondslag
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 17 april 2013 zijn beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die als medewerker reiniging werkzaam was, is sinds 5 januari 2010 uitgevallen door lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv weigerde op 18 januari 2012 appellant in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd in een later stadium door de rechtbank bevestigd, waarbij de rechtbank oordeelde dat de medische en arbeidskundige grondslagen van het besluit voldoende waren onderbouwd.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat zijn beperkingen hem meer dan 35% arbeidsongeschikt maken. Hij voerde aan dat zijn klachten hem energetisch fors beperken en dat de geduide functies niet passend zijn vanwege zijn medicijngebruik en beperkte kennis van de Nederlandse taal. De Raad overweegt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. De verzekeringsartsen hebben de beperkingen van appellant zorgvuldig in kaart gebracht en er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de geduide functies in medisch opzicht niet geschikt zijn.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 12 november 2014, waarbij J.S. van der Kolk de beslissing heeft genomen in aanwezigheid van griffier D. van Wijk.