ECLI:NL:CRVB:2014:3732

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2014
Publicatiedatum
13 november 2014
Zaaknummer
13-166 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W.H. Bel
  • G. van Zeben - de Vries
  • W.E. Doolaard
  • W. de Braal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenlandbijdrage en zorgverzekering voor in het buitenland woonachtige pensioengerechtigden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, woonachtig in België, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Zorginstituut Nederland, dat de definitieve jaarafrekening van de buitenlandbijdrage over 2008 had vastgesteld op € 3.557,59. De appellant ontving verschillende pensioenen, waaronder een Belgisch pensioen, en was van mening dat hij niet verplicht was deze buitenlandbijdrage te betalen.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant als verdragsgerechtigde werd aangemerkt op basis van de Zorgverzekeringswet en dat hij recht had op zorg in zijn woonland ten laste van Nederland. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de appellant de buitenlandbijdrage niet had afgedragen aan zijn verzekeringsmaatschappij. De rechtbank had ook geoordeeld dat er geen sprake was van verjaring of verval van de termijn voor het betalen van de buitenlandbijdrage.

In zijn beoordeling heeft de Raad verwezen naar eerdere uitspraken die relevant waren voor de zaak, en benadrukt dat de verplichting tot het betalen van de buitenlandbijdrage niet kon worden opgeheven door het betalen van een premie aan een particuliere verzekeraar. De Raad concludeerde dat de gronden van het hoger beroep gelijkluidend waren aan eerdere gronden en dat het hoger beroep niet slaagde. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/166 ZVW
Datum uitspraak: 12 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 november 2012, 11/5818 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (België) (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2014. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woont in België en is daar na zijn vervroegde pensionering nog werkzaam geweest tot 8 april 2006. Hij ontvangt sinds 1 januari 2004 een vervroegd pensioen ten laste van de Stichting Philips Pensioenfonds en sedert 1 april 2006 een uitkering op grond van de Algemene ouderdomswet. Vanaf 1 januari 2009 ontvangt hij een Belgisch pensioen.
1.2.
Ingevolge de - met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden - Zorgverzekeringswet (Zvw) worden in het buitenland woonachtige pensioengerechtigden door het Zorginstituut als verdragsgerechtigde aangemerkt. Op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71
(Vo. 1408/71) is appellant vanaf 1 april 2006 tot 1 januari 2009 verdragsgerechtigde geweest en had hij recht op zorg in het woonland ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is ingevolge artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage).
1.3.
Bij besluit van 23 september 2011 heeft het Zorginstituut de definitieve jaarafrekening van de door appellant verschuldigde buitenlandbijdrage over 2008 vastgesteld op
€ 3.557,59.
1.4.
Bij besluit van 9 november 2011 (bestreden besluit) heeft het Zorginstituut het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat over zorgjaar 2008, evenals in de uitspraak van de rechtbank van 15 juli 2011, 10/5912, ten aanzien van zorgjaar 2007 werd geoordeeld, niet kan worden gezegd dat appellant de buitenlandbijdrage reeds heeft afgedragen aan verzekeringsmaatschappij IAK. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat bij de termijn opgenomen in artikel 6.3.3 van de Regeling Zorgverzekering geen sprake is van een verjarings- of vervaltermijn.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 3 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9248, de uitspraak van de rechtbank van 15 juli 2011, 10/5912, bevestigd. Daarmee is in rechte vast komen te staan dat het Zorginstituut de definitieve buitenlandbijdrage over het jaar 2007 terecht en op de juiste wijze heeft vastgesteld. In zijn uitspraak van 11 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1765, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 21 juni 2012, 11/5668, bevestigd. In die uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de voorlopige vaststelling van de buitenlandbijdrage over het zorgjaar 2008 ongegrond verklaard.
4.2.
De gronden van het onderhavige hoger beroep dat betrekking heeft op de definitieve afrekening over kalenderjaar 2008, zijn gelijkluidend aan de gronden van het hoger beroep dat betrekking had op de definitieve afrekening over kalenderjaar 2007 en op het hoger beroep dat betrekking had op de voorlopige afrekening over kalenderjaar 2008. Om die reden verwijst de Raad voor zijn oordeel in het onderhavige hoger beroep naar zijn oordeel in de uitspraak van 3 oktober 2012, en met name naar de rechtsoverwegingen 5.3 tot en met 5.9, waarop dat oordeel berust. Tevens verwijst de Raad naar rechtsoverweging 4.2 in zijn uitspraak van 11 september 2013.
4.3.
De Raad herhaalt nog eens dat de verplichting tot het betalen van een buitenlandbijdrage niet opzijgezet kan worden door het betalen van een premie door appellant aan een particuliere verzekeraar. Het is voorts niet mogelijk om de buitenlandbijdrage te betalen via IAK of een andere particuliere verzekeraar. Of appellant op juiste wijze is geïnformeerd door zijn particuliere verzekeraar over de noodzaak of de wenselijkheid om de lopende particuliere verzekering op enige wijze voort te zetten als aanvulling op het woonlandpakket van België, heeft geen gevolgen voor de verplichting tot het betalen van de buitenlandbijdrage. Als appellant zich niet juist voorgelicht voelt door IAK zal hij zich tot deze instantie moeten wenden. Er is geen aanleiding noch een mogelijkheid voor het Zorginstituut om premies te verrekenen met IAK.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van G. van Zeben - de Vries en W.E. Doolaard en W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) W. de Braal

RB