ECLI:NL:CRVB:2014:3749
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van WIA-uitkering en geschiktheid voor eigen werk als administrateur
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Groningen. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem met ingang van 1 januari 2010 in aanmerking te brengen voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant ging hiertegen in hoger beroep.
De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waren. Deze rapporten gaven aan dat appellant op en na 1 maart 2009 in staat was zijn eigen werk als administrateur te verrichten. Appellant had zich op 3 januari 2008 ziek gemeld, maar volgens het Uwv was hij vanaf 1 maart 2009 weer geschikt voor zijn eigen werk, waardoor de wachttijd van 104 weken niet was vervuld.
Appellant voerde aan dat het Uwv ten onrechte het bezwaar ongegrond had verklaard en dat er nieuwe motivering aan de afwijzing van de WIA-uitkering ten grondslag lag. Hij stelde dat hij arbeidsongeschikt was vanwege psychische en lichamelijke klachten. De Raad oordeelde echter dat appellant zijn stellingen niet had onderbouwd met medische gegevens, en zag daarom geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De beslissing op bezwaar werd beschouwd als een heroverweging van het primaire besluit, en de Raad concludeerde dat de rechtbank op juiste gronden had geoordeeld. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.