ECLI:NL:CRVB:2014:3763

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2014
Publicatiedatum
18 november 2014
Zaaknummer
13-5305 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een bijstandsaanvraag van appellant op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving eerder bijstand, maar heeft op 3 oktober 2012 een nieuwe aanvraag ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant, omdat hij niet had gereageerd op oproepen van de gemeente. Tijdens een huisbezoek op 11 oktober 2012 troffen de medewerkers van de dienst vrouwelijke spullen aan in de woning van appellant, wat leidde tot vragen over de identiteit van een vrouw die op dat moment aanwezig was. Appellant weigerde echter om deze informatie te verstrekken, wat het college als een schending van de inlichtingenverplichting beschouwde. Hierdoor werd de aanvraag afgewezen.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en betwistte de uitspraak van de rechtbank. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet verplicht was om meer informatie te verstrekken dan hij had gedaan. De Raad stelde vast dat de identiteit van de aanwezige vrouw niet noodzakelijk was voor het onderzoek naar de woonsituatie van appellant. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte de aanvraag van appellant had afgewezen en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het besluit van het college om de bijstandsaanvraag af te wijzen herroepen en werd bepaald dat appellant met terugwerkende kracht bijstand zou ontvangen vanaf 3 oktober 2012. Het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

13/5305 WWB
Datum uitspraak: 11 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
20 augustus 2013, 13/732 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.J.M. van Zuidam.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving in de periode van 16 mei 2012 tot en met 12 augustus 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant heeft op 3 oktober 2012 bijstand op grond van de WWB aangevraagd. Omdat appellant tijdens de in 1.1 genoemde bijstandsperiode niet op oproepen van de dienst Samenleving van de gemeente Apeldoorn[woonplaats](dienst) had gereageerd heeft het college aanleiding gezien een onderzoek in te stellen naar de woon- en leefsituatie van appellant. Medewerkers van de dienst hebben in dat kader dossieronderzoek gedaan, externe bronnen geraadpleegd, appellant uitgenodigd voor een gesprek op 9 oktober 2012 en op 11 oktober 2012 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het door appellant opgegeven adres [Adres A] te [woonplaats]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
15 oktober 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
18 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 december 2012 (bestreden besluit), de aanvraag van appellant af te wijzen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij heeft geweigerd informatie te verstrekken over de identiteit van de ten tijde van het huisbezoek aanwezige vrouw. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag heeft het college aan appellant met ingang van 12 november 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft.
4.2.
In geschil is of appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn weigering om informatie te geven over de identiteit van een vrouw die tijdens het huisbezoek in zijn woning was aangetroffen.
4.3.
Tijdens het gesprek bij de dienst op 9 oktober 2012 heeft appellant tegenover de medewerkers van de dienst verklaard dat hij alleen in zijn woning woonachtig is. Appellant heeft zes kinderen. Een dochter verblijft elk weekend bij hem en de andere kinderen komen wanneer zij dat zelf willen. Tijdens het huisbezoek op 11 oktober 2012 troffen de medewerkers in de woning vrouwelijke spullen aan, namelijk in de woonkamer en keuken een portemonnee, een zonnebril, een tasje, een haarknip en een parfumfles. Appellant heeft verklaard dat deze spullen van zijn dochter waren. Appellant is gevraagd om de inhoud van de portemonnee te tonen, wat appellant heeft geweigerd. In de badkamer zijn vrouwelijke verzorgingsproducten aangetroffen, zoals twee deodoranten, een haarborstel, een vrouwelijk parfum, een vrouwelijk scheermesje en twee tandenborstels. Naast de wasbak is ten slotte nog een lenzendoosje aangetroffen, terwijl appellant geen lenzen draagt. Toen appellant hiermee werd geconfronteerd heeft hij te kennen gegeven dat op dat moment een vrouw in de woning aanwezig was. Appellant heeft de vrouw erbij gehaald, waarop de medewerkers van de dienst de vrouw hebben verzocht zich te legitimeren. Appellant heeft daarop verklaard dat hij niet wilde dat de vrouw betrokken werd in de procedure en meegedeeld dat de vrouw zich niet hoefde te legitimeren. De medewerkers hebben de vrouw daarop nogmaals gevraagd of zij zich wilde legitimeren of haar naam en gegevens wilde geven. Hierop heeft appellant de vrouw te kennen gegeven dat zij niet moest antwoorden. De medewerkers van de dienst hebben daarop meegedeeld dat het verstrekken van informatie noodzakelijk is om duidelijkheid te verkrijgen in de woonsituatie en dat het niet verstrekken van informatie consequenties kan hebben voor het recht op uitkering. Vervolgens hebben de medewerkers van de dienst de woning verlaten.
4.4.1.
De onder 4.3 beschreven situatie biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt van het college dat de identiteit van de tijdens het huisbezoek aanwezige vrouw noodzakelijk was in verband met het onderzoek naar de woonsituatie van appellant, en daarmee voor de vaststelling van het recht op bijstand. Appellant heeft immers een verklaring gegeven voor de aanwezigheid van de vrouwelijke spullen in zijn woning. Appellant heeft tevens op vragen van de medewerkers verklaard dat af en toe een vriendin bij hem is en dat het kan dat een vrouw bij hem overnacht. De in de woning aanwezige vrouw heeft volgens appellant een eigen woning in Deventer. Zoals uit het onder 1.2 genoemde rapport blijkt bleven de medewerkers enkel aandringen om de identiteit van de aanwezige vrouw te achterhalen, terwijl nader onderzoek naar de omstandigheden in de woning achterwege bleef.
4.4.2.
De vraag of naast de hoofdbewoner nog een ander persoon zijn hoofdverblijf heeft in een woning, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Een onderzoek daarnaar had dan ook in de rede gelegen, te meer nu appellant voor de aanwezigheid van de keuken, woonkamer en badkamer aangetroffen spullen een verklaring had gegeven. Denkbaar was dat onderzoek, ook in overige ruimten, gedaan zou zijn naar de aanwezigheid van kleding, administratie, overige spullen die niet aan appellant toebehoren en vormen van een inrichting van de woning die wijzen op het feitelijk verblijf van een ander in de woning.
4.4.3.
De identiteit van de in de woning - wellicht toevallig - aanwezige vrouw zou in het licht van het voorgaande geen inzicht verschaffen in de woonsituatie van appellant, reeds omdat die identiteit op zichzelf genomen, ten tijde van het huisbezoek en zonder dat nadere onderzoek, niet duidelijk zou maken of iemand, en zo ja wie naast appellant zijn hoofdverblijf in de woning had. Hierbij is van belang dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2333) bij de beoordeling van de vraag of en, zo ja, in welke mate de betrokkene in een concreet geval verplicht is gegevens te verstrekken als uitgangspunt geldt dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet onevenredig mag zijn aan het met de verstrekking van de gegevens nagestreefde doel en dat dit doel niet op een voor betrokkene minder ingrijpende wijze kan worden bereikt.
4.5.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat appellant door de vraag over de identiteit van de in zijn woning aanwezige vrouw niet te beantwoorden de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant was niet gehouden meer te verklaren dan hij heeft gedaan. In dit kader is van belang dat appellant wel heeft meegewerkt aan het huisbezoek. Het college heeft dan ook ten onrechte de aanvraag van appellant afgewezen. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. De Raad ziet tevens aanleiding om zelf te voorzien in de zaak en het besluit van 18 oktober 2012 te herroepen, omdat dat besluit op dezelfde onhoudbare grondslag berust en niet aannemelijk is dat dat gebrek kan worden hersteld.
4.6.
Daarmee komt de vraag aan de orde welke gevolg hieraan moet worden gegeven. Vaststaat dat aan appellant naar aanleiding van een nieuwe aanvraag met ingang van
12 november 2012 bijstand is toegekend. Desgevraagd heeft de gemachtigde van het college ter zitting verklaard dat geen aanwijzingen bestaan dat de relevante omstandigheden in de periode vanaf 3 oktober 2012 tot 12 november 2012 wezenlijk anders waren dan in de periode vanaf 12 november 2012. Gelet hierop ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat aan appellant met ingang van 3 oktober 2012 bijstand naar de op hem van toepassing zijnde norm zal worden toegekend.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 974,- in beroep en op € 487,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 7 december 2012;
- herroept het besluit van 18 oktober 2012, bepaalt dat aan appellant met ingang van 3 oktober
2012 bijstand naar de op hem van toepassing zijnde norm wordt verleend en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 7 december 2012;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.461,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 160,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.W. Munneke

HD