ECLI:NL:CRVB:2014:3766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2014
Publicatiedatum
18 november 2014
Zaaknummer
13-128 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens verzwegen bankrekening en inkomen

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 22 februari 1984 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een bestandsvergelijking met de Belastingdienst werd ontdekt dat appellante een bankrekening had bij Fortisbank, die zij niet had gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Dit leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Uit het onderzoek bleek dat er in de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 december 2007 aanzienlijke bedragen op de bankrekening van appellante waren bijgeschreven, die als inkomen werden aangemerkt. Het college besloot op 18 maart 2011 de bijstand van appellante te herzien en een bedrag van € 13.519,85 terug te vorderen. Dit besluit werd later aangepast, maar de terugvordering bleef van kracht.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de bijschrijvingen op haar rekening niet als inkomen moesten worden aangemerkt, omdat deze bestemd waren voor de aflossing van een schuld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet over de bijgeschreven bedragen kon beschikken. De Raad bevestigde dat de bijschrijvingen als inkomen moesten worden aangemerkt, omdat appellante deze had kunnen gebruiken voor haar levensonderhoud. De Raad concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door de bankrekening en de bijschrijvingen niet te melden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand te herzien en terug te vorderen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 11 november 2014.

Uitspraak

13/128 WWB
Datum uitspraak: 11 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 november 2012, 11/2886 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.M. Prins, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Prins. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Avedissian.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 22 februari 1984 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een bestandsvergelijking met de Belastingdienst, waaruit naar voren kwam dat appellante een rekening bij de Fortisbank met rekeningnummer [bankrekeningnummer] op haar naam had staan, welke rekening zij niet had gemeld aan het college, heeft een medewerker van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker appellante op 7 januari 2011 gehoord en afschriften van genoemde bankrekening bij haar opgevraagd. Uit deze afschriften is naar voren gekomen dat op de bankrekening van appellante in de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 december 2007 periodiek bijschrijvingen hebben plaatsgevonden ter zake van kasstortingen en overmakingen vanaf een bankrekening van de dochter van appellante, met een totaal bedrag van € 21.741,82. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 6 januari 2011 en
18 januari 2011.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 18 maart 2011 de bijstand van appellante over de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 december 2007 herzien en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.519,85 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 9 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2011 ongegrond verklaard en het bedrag van de terugvordering verlaagd tot € 13.359,85. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat de overmakingen en kasstortingen (samen: bijschrijvingen) op haar bankrekening als inkomen zijn aan te merken, waarvan zij in strijd met de op haar rustende de inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 februari 2006 tot en met 31 december 2007.
4.2.1.
Niet in geschil is dat appellante geen melding heeft gemaakt bij het college van de in 1.2 genoemde op haar naam staande bankrekening en evenmin van de bijschrijvingen op deze bankrekening in de te beoordelen periode.
4.2.2.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen van een bijstandsgerechtigde gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, behoudens die uitgezonderd in het tweede lid van dat artikel. Middelen die over het algemeen periodiek worden ontvangen kunnen worden ingezet voor de voorziening in het levensonderhoud en worden daarom aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB.
4.3.1.
De door appellante aangevoerde grond dat de overmakingen ten onrechte als inkomen zijn aangemerkt omdat zij niet kon beschikken over deze bedragen nu deze bestemd waren voor de aflossing van een schuld aan [naam bedrijf], slaagt niet. Uit de overgelegde kwitantie van 30 juni 2004 van [naam bedrijf] is enkel af te leiden dat op de vermelde datum een bedrag van € 14.000,- is voldaan. De stelling dat de feitelijke betaling aan [naam bedrijf] later heeft plaatsgevonden, heeft appellante op geen enkele wijze onderbouwd. Daarbij komt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij feitelijk niet heeft kunnen beschikken over de in de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 december 2007 op haar rekening bijgeschreven bedragen. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt immers de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed, in dit geval ontstaan door de bijschrijvingen, een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd. Integendeel, uit wat zij naar voren heeft gebracht - wat daarvan ook zij - volgt dat zij over de bijgeschreven bedragen heeft beschikt, namelijk door er een schuld aan[naam bedrijf] mee af te lossen. Dat zij dit heeft gedaan in plaats van hiermee in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien is een keuze die voor haar rekening dient te blijven. Voorts doet de bestemming die zij aan de ontvangen bedragen heeft gegeven niet af aan het feit dat de bedragen bij ontvangst als inkomen waren aan te merken.
4.3.2.
De door appellante aangevoerde grond dat de kasstortingen bedragen betroffen die door haar waren opgenomen van haar ING-bankrekening en daarmee ten onrechte als inkomen zijn aangemerkt, slaagt evenmin. Appellante heeft enkele bankafschriften van haar
ING-bankrekening over de te beoordelen periode overgelegd. Uit deze bankafschriften blijkt weliswaar dat enkele bedragen bij een geldautomaat zijn opgenomen, maar gegevens waaruit blijkt dat appellante deze bedragen vervolgens heeft gestort op haar Fortis-rekening ontbreken. Dit klemt te meer, nu geen verband is te leggen tussen de data en omvang van de opnames en stortingen. Wat appellante heeft aangevoerd leidt dan ook niet tot de conclusie dat de ter zake van kasstorting bijgeschreven bedragen afkomstig waren van haar eigen
ING-rekening. Het college heeft ook deze bedragen dan ook terecht als inkomen aangemerkt.
4.3.3.
Uit 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat de bijschrijvingen door appellante ontvangen bedragen betreffen waarover zij kon beschikken, en dus behoorden tot haar middelen. Gelet op de periodieke ontvangst van de bijschrijvingen en gelet op de hoogte daarvan, moeten deze bedragen in dit geval worden aangemerkt als inkomen van appellante. Hierbij is van belang dat appellante deze bedragen had kunnen gebruiken voor haar dagelijks levensonderhoud. Hieruit volgt dat appellante ten onrechte geen melding heeft gemaakt van de bijschrijvingen en bijgevolg de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4.
Omdat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, was het college bevoegd om de bijstand te herzien respectievelijk in te trekken over de maanden waarin de bijschrijvingen de toepasselijke bijstandsnorm niet of wel overschreden. Het college heeft daarbij terecht de bijschrijvingen als inkomen toegerekend aan de maanden waarin deze zijn ontvangen en de kosten van bijstand over de betreffende maanden van haar teruggevorderd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.W. Munneke

HD