ECLI:NL:CRVB:2014:3850
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Recht op kinderbijslag en verblijfsvergunning in het kader van internationale verdragen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op kinderbijslag van een appellante afkomstig uit Burundi. Appellante, die sinds 16 december 2005 in Nederland verblijft, had eerder kinderbijslag ontvangen voor haar kinderen, maar dit recht was beëindigd omdat zij geen geldige verblijfsvergunning had. Na een eerdere afwijzing van haar aanvraag voor kinderbijslag op 2 november 2011, heeft appellante in bezwaar gesteld dat de uitspraak van de Raad van 15 juli 2011 niet gevolgd moest worden. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) handhaafde zijn besluit, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de Hoge Raad zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de doorwerking van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en dat zij slachtoffer is van seksueel geweld, wat een beroep op het VN-Vrouwenverdrag rechtvaardigt. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellante geen recht op kinderbijslag kan ontlenen aan het nationale recht en dat er geen schrijnende omstandigheden zijn die zouden leiden tot het buiten toepassing laten van het koppelingsbeginsel. De Raad verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat het beroep op internationale verdragen niet tot een andere uitkomst leidt.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door E.E.V. Lenos, met R.L. Rijnen als griffier, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.