ECLI:NL:CRVB:2014:3850

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2014
Publicatiedatum
21 november 2014
Zaaknummer
13-2698 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op kinderbijslag en verblijfsvergunning in het kader van internationale verdragen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op kinderbijslag van een appellante afkomstig uit Burundi. Appellante, die sinds 16 december 2005 in Nederland verblijft, had eerder kinderbijslag ontvangen voor haar kinderen, maar dit recht was beëindigd omdat zij geen geldige verblijfsvergunning had. Na een eerdere afwijzing van haar aanvraag voor kinderbijslag op 2 november 2011, heeft appellante in bezwaar gesteld dat de uitspraak van de Raad van 15 juli 2011 niet gevolgd moest worden. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) handhaafde zijn besluit, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de Hoge Raad zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de doorwerking van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en dat zij slachtoffer is van seksueel geweld, wat een beroep op het VN-Vrouwenverdrag rechtvaardigt. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellante geen recht op kinderbijslag kan ontlenen aan het nationale recht en dat er geen schrijnende omstandigheden zijn die zouden leiden tot het buiten toepassing laten van het koppelingsbeginsel. De Raad verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat het beroep op internationale verdragen niet tot een andere uitkomst leidt.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door E.E.V. Lenos, met R.L. Rijnen als griffier, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

13/2698 AKW
Datum uitspraak: 21 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
10 april 2013, 12/4946 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Cakici-Reinders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is afkomstig uit Burundi en verblijft sinds 16 december 2005 in Nederland. Haar twee kinderen, [naam kind A.] en [naam kind B.], zijn in Nederland geboren op respectievelijk
17 augustus 2006 en 13 augustus 2010. Appellante en haar kinderen hebben de Burundische nationaliteit. Appellante heeft enige tijd kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ten behoeve van haar kind [naam kind A.] ontvangen. Het recht op kinderbijslag is vervolgens beëindigd met ingang van het derde kwartaal van 2010 omdat appellante toen niet meer beschikte over een geldige verblijfsvergunning. Op 15 oktober 2011 heeft appellante opnieuw kinderbijslag aangevraagd, welke aanvraag bij besluit van 2 november 2011 is afgewezen, omdat appellante geen verblijfsvergunning heeft en daarom niet verzekerd is voor de AKW. In bezwaar heeft appellante een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 15 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR1905). Aan appellante is per
23 mei 2012 weer een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 10 mei 2012 heeft de Svb zijn besluit van 2 november 2011 gehandhaafd. Hierbij is overwogen dat de Svb de uitspraak van de Raad van 15 juli 2011 niet volgt en daartegen beroep in cassatie heeft ingesteld.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW7740) ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de Hoge Raad in bovengenoemd arrest zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de doorwerking van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en dat om die reden de gemachtigde van appellante en haar kantoorgenoten een klacht hebben ingediend bij het Human Rights Committee
(VN-Mensenrechtencomité) te Geneve. Ook is een beroep gedaan op het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (VN-Vrouwenverdrag) omdat appellante slachtoffer is geweest van seksueel geweld. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte niet bij haar afweging betrokken dat appellante eerder een recht op kinderbijslag heeft gehad, een bijstandsuitkering ontvangt en thans een verblijfsvergunning heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil het recht op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2010 tot en met het vierde kwartaal van 2011.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante aan het nationale recht geen recht op kinderbijslag kan ontlenen. In geschil is de vraag of uit het internationale recht moet worden afgeleid dat appellante niet mag worden uitgesloten van de verzekering voor de AKW op de grond dat zij niet beschikt over een verblijfstitel als in artikel 6, tweede lid, van de AKW genoemd.
4.3.
Kortheidshalve wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:994) in een met het onderhavige geding vergelijkbare zaak. In die uitspraak heeft de Raad, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van
23 november 2012, overwogen dat het beroep op artikel 8 van het Europees Verdag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in samenhang met artikel 14 van het EVRM niet kan slagen. Van dusdanige schrijnende omstandigheden dat deze in het geval van appellante zouden moeten leiden tot het buiten toepassing laten van het koppelingsbeginsel, is ook hier niet gebleken. In het kader van de toetsing aan het discriminatieverbod kan ook het beroep op het IVRK, gezien het arrest van de Hoge Raad niet tot een andere uitkomst leiden (vergelijk ook de uitspraak van de Raad van
23 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2492). Het beroep op het VN-Vrouwenverdrag is reeds in de uitspraak van 15 juli 2011 door de Raad verworpen. Ook hetgeen door de gemachtigde in de klacht ingediend bij het VN-Mensenrechtencomité naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. De in 4.2 geformuleerde vraag dient dan ook ontkennend te worden beantwoord.
4.4.
Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2014.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) R.L.Rijnen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

MK