ECLI:NL:CRVB:2014:3851

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2014
Publicatiedatum
21 november 2014
Zaaknummer
13-5859 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling recht op kinderbijslag in verband met verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op kinderbijslag van een Ghanese appellante. De appellante, die in 2002 naar Nederland kwam, had aanvankelijk kinderbijslag ontvangen op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor haar dochter, geboren in 2009. Echter, de Sociale Verzekeringsbank (Svb) beëindigde haar recht op kinderbijslag per het derde kwartaal van 2012, omdat zij niet beschikte over een geldige verblijfsvergunning. Dit besluit werd in een beslissing op bezwaar van 13 februari 2013 gehandhaafd.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de appellante ongegrond, waarbij zij verwees naar een arrest van de Hoge Raad. De rechtbank oordeelde dat de internationaalrechtelijke bepalingen die de appellante aanvoerde, niet slaagden in het licht van het oordeel van de Hoge Raad. In hoger beroep voerde de appellante aan dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van haar kind, zoals vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen recht op kinderbijslag kon worden ontleend aan het nationale recht en dat de internationale rechtsgronden die de appellante aanvoerde, niet tot een andere conclusie konden leiden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen schrijnende omstandigheden waren die een uitzondering op het koppelingsbeginsel rechtvaardigden. De beslissing van de Svb om de kinderbijslag te beëindigen werd daarmee bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/5859 AKW
Datum uitspraak: 21 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 oktober 2013, 13/1275 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft de Ghanese nationaliteit en is in 2002 naar Nederland gekomen.
Op [geboortedatum] 2009 werd dochter [naam dochter] geboren. Aan appellante is aanvankelijk kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 8 oktober 2012 heeft de Svb het recht op kinderbijslag met ingang van het derde kwartaal van 2012 beëindigd omdat appellante niet beschikt over een geldige verblijfsvergunning.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 13 februari 2013 (bestreden besluit) heeft de Svb zijn besluit van 8 oktober 2012 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW7740) ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de motivering van dit arrest heeft de rechtbank vastgesteld dat de internationaalrechtelijke bepalingen die appellante heeft ingeroepen in de kern overeenkomen met de gronden die door de Hoge Raad zijn besproken en beoordeeld. Gelet op het door de Hoge Raad gegeven oordeel is de rechtbank van oordeel dat het beroep van appellante op de desbetreffende internationaalrechtelijke bepalingen niet slaagt.
3. In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat de rechtbank de belangen van het kind [naam dochter] niet dan wel niet inzichtelijk heeft meegewogen, zoals bedoeld in artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). De weigering kinderbijslag toe te kennen is voorts in strijd met diverse verdragsrechtelijke bepalingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil het recht op kinderbijslag over het derde en vierde kwartaal van 2012.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante aan het nationale recht geen recht op kinderbijslag kan ontlenen. In geschil is de vraag of uit het internationale recht moet worden afgeleid dat appellante niet mag worden uitgesloten van de verzekering voor de AKW op de grond dat zij niet beschikt over een verblijfstitel als in artikel 6, tweede lid, van de AKW genoemd.
4.3.
Kortheidshalve wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:994) in een met het onderhavige geding vergelijkbare zaak. In die uitspraak heeft de Raad, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van
23 november 2012, overwogen dat het beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in samenhang met artikel 14 van het EVRM niet kan slagen. Van dusdanige schrijnende omstandigheden dat deze in het geval van appellante zouden moeten leiden tot het buiten toepassing laten van het koppelingsbeginsel, is ook hier niet gebleken. In het kader van de toetsing aan het discriminatieverbod kan ook het beroep op de diverse andere verdragen, zoals het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), het Europees Sociaal Handvest (ESH) en IVRK, gezien het arrest van de Hoge Raad niet tot een andere uitkomst leiden (vergelijk ook de uitspraak van de Raad van 23 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2492). De in 4.2 geformuleerde vraag dient dan ook ontkennend te worden beantwoord.
4.4.
Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2014.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) R.L. Rijnen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

MK