ECLI:NL:CRVB:2014:3984

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2014
Publicatiedatum
28 november 2014
Zaaknummer
13-1682 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-overlijdensuitkering op basis van duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante had een overlijdensuitkering aangevraagd op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) na het overlijden van haar echtgenoot, G.V. [naam], op 27 september 2011. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat appellante en haar echtgenoot duurzaam gescheiden leefden. Appellante was op 13 september 2011 met haar echtgenoot gehuwd, maar had verklaard dat zij nooit samen met hem had samengeleefd, omdat dit gevolgen zou hebben voor haar bijstandsuitkering. De rechtbank had het beroep van appellante tegen de afwijzing van het Uwv ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat er geen sprake was van duurzaam gescheiden leven en dat de rechtbank had miskend dat het huwelijk de intentie had om samen verder te gaan. Het Uwv verzocht om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de echtgenoot van appellante terecht als ongehuwde was aangemerkt op basis van de Wet WIA, omdat er geen gezamenlijke financiële huishouding was en het wegvallen van het inkomen van de echtgenoot geen invloed had op de financiële situatie van appellante.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante geen doel trof. De Raad benadrukte dat de omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat appellante nooit samen met haar echtgenoot had geleefd, wezenlijk waren voor de beoordeling van de aanvraag voor de overlijdensuitkering. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

13/1682 WIA
Datum uitspraak: 21 novermber 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 februari 2013, 12/2205 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.W.F. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2014. Voor appellante is verschenen mr. Jansen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 13 september 2011 gehuwd met G.V. [naam]. Op 27 september 2011 is [naam] overleden. Vervolgens heeft appellante een overlijdensuitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Op deze aanvraag heeft het Uwv bij besluit van 19 maart 2012 afwijzend beslist op de grond dat appellante gescheiden leefde van [naam]. Appellantes bezwaar hiertegen is bij besluit van 16 april 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake is van duurzaam gescheiden leven. De in de regeling bedoelde omstandigheid dat formeel sprake is van een huwelijk, maar dat de relatie feitelijk verbroken is, is niet van toepassing. Appellante stelt dat de rechtbank heeft miskend dat er vanuit moet worden gegaan dat het huwelijk is gericht op de intentie om ook feitelijk samen verder te gaan en dat pas van duurzaam gescheiden leven sprake kan zijn wanneer dit ondubbelzinnig blijkt uit de feiten en/of omstandigheden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In artikel 74, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA is bepaald dat na het overlijden van de persoon, die recht had op een uitkering op grond van deze wet, met ingang van de dag na het overlijden een overlijdensuitkering wordt uitbetaald aan de langstlevende van de echtgenoten.
4.2.
In artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA is bepaald dat voor de toepassing van deze wet als ongehuwde mede wordt aangemerkt de persoon die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de echtgenoot van appellante terecht heeft aangemerkt als ongehuwde in de zin van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA op de grond dat hij en appellante duurzaam gescheiden leefden.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2012:BW7183) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (ECLI:NL:CRVB:2008:BC4413), kan in het algemeen worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk de betrokkenen de intentie
hebben - al dan niet op termijn - een echtelijke samenleving aan te gaan, maar dat niet valt uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven moet worden gesproken mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt.
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de echtgenoot van appellante op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA voor de toepassing van artikel 74 van die wet als ongehuwde was aan te merken. Hierbij heeft de rechtbank het terecht van belang geacht dat appellante nooit heeft samengeleefd met haar echtgenoot omdat dit, zoals appellante heeft verklaard, consequenties zou hebben voor haar bijstandsuitkering. De omstandigheid dat [naam], kort voor zijn overlijden, met appellante is gehuwd biedt geen grondslag om aannemelijk te achten dat beiden alsnog een gezamenlijke huishouding wilden gaan voeren, nu - behalve de formaliteit van het huwen - geen concrete stappen in die richting zijn gezet. Ten overvloede wijst de Raad er op dat, zoals het Uwv ter zitting uiteen heeft gezet, het doel van de overlijdensuitkering is dat de langstlevende echtgenoot zich in kan stellen op het wegvallen van een inkomen. Nu appellante en [naam] geen gezamenlijke financiële huishouding hadden, had het wegvallen van het inkomen van [naam] geen invloed op de, financiële, situatie van appellante.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellante geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2014.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) K. de Jong
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.

QH