ECLI:NL:CRVB:2014:3993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2014
Publicatiedatum
2 december 2014
Zaaknummer
13-3590 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering van gemaakte kosten van bijstand na autotransacties

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden. Appellanten, die sinds 22 juni 1998 bijstand ontvangen, hebben in hoger beroep de intrekking van hun bijstand over een periode van 17 maanden betwist. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het college ten onrechte de bijstand over de maand mei 2011 heeft ingetrokken, omdat de betreffende auto langer dan drie maanden op naam van appellant geregistreerd heeft gestaan. De Raad heeft geoordeeld dat de intrekking van de bijstand over de overige zestien maanden wel terecht was, omdat appellanten niet hebben aangetoond dat zij geen inkomsten uit autotransacties hebben verworven en de inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de intrekking van de bijstand over mei 2011 betreft en het college veroordeeld tot terugvordering van € 27.660,44 aan gemaakte kosten van bijstand over de resterende maanden. Tevens zijn de proceskosten van appellanten vergoed.

Uitspraak

13/3590 WWB, 13/3591 WWB
Datum uitspraak: 2 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 juni 2013, 12/1853 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.J. de Vries, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. De Vries heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Vries en hun zoon [naam zoon]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S.E. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen vanaf 22 juni 1998 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van het gerezen vermoeden dat sprake is van adresfraude heeft de Sociale Recherche Fryslân (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek zijn onder meer inlichtingen ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer (RDW) en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 september 2011. Bij het onderzoek is geen adresfraude vastgesteld. Er is echter wel vastgesteld dat in de jaren 2002 tot en met 2011 gedurende korte of langere periodes meer dan dertig kentekens van auto’s en caravans op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan en dat het merendeel van die voertuigen is geëxporteerd.
1.2.
Op basis van deze onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 3 november 2011 de bijstand van appellanten over 22 maanden in de periode van december 2002 tot en met augustus 2011 ingetrokken en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 38.097,44 van appellanten teruggevorderd. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellant in die maanden transacties met voertuigen heeft verricht, waarvan hij geen opgave heeft gedaan aan het college. Omdat de uit de transacties verkregen inkomsten niet bekend zijn, kan het recht op bijstand over de betreffende maanden niet worden vastgesteld.
1.3.
Bij besluit van 3 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 3 november 2011 ten dele gegrond verklaard. Daarbij is de intrekking van de bijstand gehandhaafd over zeventien maanden: november 2003, april, mei, augustus en november 2004, april, september, oktober en december 2005, januari en september 2006, juli 2008, juni, augustus en december 2010, mei en augustus 2011. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat in deze zeventien maanden transacties hebben plaatsgevonden met voertuigen die korter dan drie maanden op naam van appellant hebben gestaan. De terugvordering is beperkt tot de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 29.092,28.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij bestrijden dat appellant in auto’s heeft gehandeld. Appellanten betwisten dat sprake is geweest van export van auto’s waarmee inkomsten zijn verkregen. Uit de overgelegde gegevens van de RDW blijkt dat de registratie van de meeste auto’s op naam van appellant heeft plaatsgevonden met een ander rijbewijs dan het huidige of het vorige rijbewijs van appellant. Volgens appellant heeft een derde misbruik gemaakt van zijn gegevens om de bedoelde export te bewerkstelligen en is hij het slachtoffer geweest van identiteitsfraude. De voertuigen die appellant op zijn naam heeft laten registreren waren bestemd voor eigen gebruik. Appellanten zijn enkele jaren met een caravan op vakantie gegaan naar familie in Irak en hebben die caravan daar achtergelaten. Ook hebben zij enkele keren voor hun vakantie een goedkope auto gekocht. Deze auto is daarna weer verkocht als er een reparatie nodig was die te hoge kosten met zich meebracht. Van hen kan in elk geval niet worden verlangd administratie langer te bewaren dan de algemene termijn van vijf jaar, die ook de Belastingdienst voor particulieren hanteert.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college erkend dat ten onrechte is overgegaan tot intrekking van de bijstand van appellanten over de maand mei 2011 omdat de betreffende auto langer dan drie maanden op naam van appellant geregistreerd heeft gestaan. Het college laat de intrekking van bijstand over deze maand dan ook vervallen en handhaaft het bestreden besluit in zoverre niet, wat er tevens toe leidt dat het bedrag van de terugvordering met
€ 1.431,84 bruto moet worden verlaagd. De terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de resterende zestien maanden bedraagt volgens het college dan € 27.660,44. Appellanten hebben dit niet bestreden.
4.2.
Blijkens de kentekenregistratie van de RDW hebben in de periode van november 2003 tot en met augustus 2011 de kentekens van zestien voertuigen gedurende korte tijd, variërend van enkele dagen tot drie maanden, op naam van appellant gestaan. Ook hebben enkele voertuigen tegelijkertijd op naam van appellant gestaan. De registratie van deze voertuigen is in de in 1.3 genoemde maanden geëindigd, het merendeel door export van de voertuigen.
4.3.1.
Volgens appellanten zijn de meeste voertuigen ten onrechte op naam van appellant geregistreerd en is hij van die voertuigen geen eigenaar geweest. Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN5014) rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van diens vermogen vormt waarover hij ook daadwerkelijk de beschikking heeft of redelijkerwijs kan verkrijgen. Dit geldt niet alleen voor auto’s, maar ook voor caravans. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Naar het oordeel van de Raad zijn appellanten daarin niet geslaagd.
4.3.2.
Het enkele gegeven dat de registratie van de voertuigen op naam van appellant in de periode tot medio 2005 heeft plaatsgevonden met behulp van een ander rijbewijs dan het toenmalige Nederlandse rijbewijs van appellant, is daartoe ontoereikend. Uit de opgave van de RDW blijkt dat de juiste persoonsgegevens van appellant in het kentekenregister staan vermeld, te weten zijn naam, voornaam, geboortedatum, geboorteplaats en -land, zijn burgerlijke staat, naam van zijn partner en zijn adres in [plaatsnaam]. Alle hier van belang zijnde voertuigen, ook die zijn geregistreerd in de periode tot medio 2005, zijn in dit register geregistreerd op naam van appellant. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat een derde misbruik heeft gemaakt van zijn persoonsgegevens om voertuigen op zijn naam te laten registreren. Het enkele feit dat een rijbewijsnummer is vermeld, waarvan appellant stelt dat hij nooit een rijbewijs met dat nummer heeft gehad is daartoe onvoldoende. In beroep is aangevoerd dat appellant na de recente ontdekking van de door hem gestelde identiteitsfraude aangifte heeft gedaan bij het Openbaar Ministerie. Ter zitting heeft appellant evenwel erkend dat een dergelijke aangifte niet tot stand is gekomen. Volgens appellant is hij wel bij de politie geweest, maar heeft de politie geen enkele actie ondernomen. Dat appellant eerst na het onderzoek door de sociale recherche ervan op de hoogte is geraakt dat een aantal voertuigen ten onrechte op zijn naam zijn geregistreerd, is ook niet aannemelijk. De correspondentie van de Belastingdienst over verschuldigde motorrijtuigenbelasting wordt gericht aan de houder van het kenteken van een auto. Daarom moet worden aangenomen dat appellant op zijn huisadres van de Belastingdienst destijds post heeft ontvangen over de bewuste auto’s.
4.3.3.
Appellant heeft bovendien niet kunnen verklaren hoe het kan dat alle voertuigen in de periode tot medio 2005 met behulp van het onbekende rijbewijs op zijn naam zijn geregistreerd, terwijl hij in die periode wel in het bezit is geweest van auto’s. De registratie van deze auto’s heeft kennelijk niet met behulp van het eigen rijbewijs van appellant plaatsgevonden. De registratie van alle voertuigen die vanaf medio 2005 op naam van appellant zijn gezet, heeft overigens wel plaatsgevonden met het rijbewijs van appellant. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat alle voertuigen die op naam van appellant bij de RDW geregistreerd hebben gestaan tot het vermogen van appellanten hebben behoord.
4.4.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat bij de resterende zestien voertuigen louter sprake was van eigen gebruik. Daarbij wordt opgemerkt dat het college de voertuigen die langer dan drie maanden op naam van appellant hebben gestaan, waaronder een Ford Transit waarvan appellant lange tijd gebruik heeft gemaakt, niet in aanmerking heeft genomen als zijnde wel bedoeld voor eigen gebruik. De verklaringen over de voertuigen die appellanten tijdens vakanties in Irak zouden hebben achtergelaten, zijn bovendien niet eenduidig. Tijdens zijn verhoor heeft appellant tegenover de sociale recherche verklaard dat hij, als hij met zijn grote gezin naar Irak op vakantie ging, een caravan kocht waarin zij onderweg naar Irak konden overnachten omdat hij geen geld had voor vliegtickets en hotelovernachtingen. Deze caravans liet hij later in Irak achter bij zijn broer. Ook de voor deze reizen gebruikte auto liet hij in Irak achter. In dat verband heeft appellant melding gemaakt van een Mazda, een
Opel Vectra station, een Mitsubishi en nog een andere Opel Vectra. Appellant heeft tevens verklaard dat hij voor de terugreis gebruik maakte van het vliegtuig. Appellante heeft tijdens haar verhoor bevestigd dat auto’s in Irak bij familie werden achtergelaten en dat zij dan met het vliegtuig terugreisden. Ter zitting hebben appellanten bij monde van hun zoon evenwel verklaard dat bij vakanties naar Irak in de jaren 2006, 2008, 2010 en 2011 alleen de caravan aldaar werd achtergelaten en dat de terugreis van circa 5.000 kilometer zonder overnachtingen met de auto werd afgelegd. Appellanten hebben daarom niet aannemelijk gemaakt dat nog meer voertuigen buiten aanmerking moeten worden gelaten dan waarvan het college is uitgegaan.
4.5.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) is het onder de in 4.2 geschetste omstandigheden aannemelijk dat met betrekking tot de voertuigen transacties hebben plaatsgevonden en dat op de datum met ingang waarvan het kenteken niet langer op naam van appellant staat de desbetreffende transactie heeft plaatsgevonden. Appellanten hebben van deze transacties geen melding gemaakt en hebben hiermee de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dit levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand over de desbetreffende maanden, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene toen in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het is dan aan betrokkene om feiten te stellen en aannemelijk te maken dat in het geval dat wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende maanden recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellanten zijn daarin niet geslaagd.
4.5.2.
Appellanten hebben geen concrete en verifieerbare gegevens verschaft over de aankoop en verkoop van de bewuste voertuigen en niet duidelijk gemaakt of daaruit inkomsten zijn verworven. Appellanten kunnen zich er niet op beroepen dat voor hen slechts een bewaarplicht van hun administratie gedurende vijf jaar geldt. Door geen melding te maken van de transacties met voertuigen hebben appellanten een risico genomen waarvan de gevolgen voor hun rekening moeten komen. Bovendien heeft appellant tijdens zijn verhoor erkend dat hij nooit een administratie van de transacties heeft bijgehouden.
4.6.
Hieruit volgt dat appellanten in de betreffende zestien transactiemaanden de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat het college terecht heeft geconcludeerd dat het recht van appellanten op bijstand of aanvullende bijstand over die maanden niet is vast te stellen. Het college was daarom op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over die maanden in te trekken en met toepassing van artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB de gemaakte kosten van bijstand over die maanden terug te vorderen. Appellanten hebben geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de wijze waarop het college gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheden tot intrekking en terugvordering.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het college ten onrechte de bijstand van appellanten over mei 2011 heeft ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die maand van hen heeft teruggevorderd. Het bestreden besluit moet dan ook in zoverre worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij de intrekking van bijstand over de maand mei 2011 is gehandhaafd en het bedrag van de terugvordering is vastgesteld op € 29.092,28, het besluit van 3 november 2011 in zoverre dat ziet op mei 2011 tevens herroepen en bepalen dat van appellanten € 27.660,44 aan gemaakte kosten van bijstand over de resterende zestien transactiemaanden wordt teruggevorderd.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 1.948,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 3 juli 2012 voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de
maand mei 2011 is gehandhaafd en de terugvordering is vastgesteld op € 29.092,28;
- herroept het besluit van 3 november 2011 tevens voor zover het ziet op de intrekking van
bijstand over mei 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het
besluit van 3 juli 2012;
- bepaalt dat van appellanten € 27.660,44 aan gemaakte kosten van bijstand wordt
teruggevorderd;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.948,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 320,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en F. Hoogendijk en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD