ECLI:NL:CRVB:2014:3995

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2014
Publicatiedatum
2 december 2014
Zaaknummer
13-3478 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en de gevolgen voor terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan appellante, die samen met K bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De zaak betreft de schending van de inlichtingenverplichting door appellante, die ten onrechte had gemeld duurzaam gescheiden te leven van K. De Raad oordeelt dat, indien appellante de inlichtingenplicht had nageleefd, zij recht had gehad op bijstand naar de norm voor gehuwden. Het college heeft echter bij de vaststelling van de terugvordering geen rekening gehouden met deze omstandigheid, wat in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank had het beroep van appellante tegen de terugvordering niet-ontvankelijk verklaard, maar de Raad heeft dit oordeel vernietigd. De Raad heeft het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.922,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting en de gevolgen van schending daarvan voor de bijstandsverlening en terugvordering.

Uitspraak

13/3478 WWB
Datum uitspraak: 2 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
7 juni 2013, 12/4089 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.I. Meijering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 13/3737 WWB, plaatsgevonden op
21 oktober 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P. Delawi, advocaat. Het college is, met bericht, niet verschenen. In de zaak 13/3737 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante en T. [K.] (K) hebben vanaf 28 april 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden ontvangen. Zij zijn tot 15 augustus 2014 met elkaar gehuwd geweest. Uit dit huwelijk zijn kinderen geboren.
1.2.
In september 2011 hebben appellante en K het college gemeld dat zij per 5 september 2011 duurzaam gescheiden van elkaar leven en dat de minderjarige kinderen bij appellante blijven wonen. Sinds 5 september 2011 ontving appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. K ontving sinds die datum bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 29 maart 2012 hebben appellante en K weer bijstand naar de norm voor gehuwden ontvangen.
1.3.
Vanaf 1 mei 2008 stonden appellante en K in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Amersfoort (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Van 5 september 2011 tot 8 maart 2012 stond K in de GBA ingeschreven op de [adres 2] te [woonplaats]. Van 8 maart 2012 tot 20 maart 2012 stond K ingeschreven op de [adres 3] te [woonplaats]. Vanaf laatstgenoemde datum tot
17 september 2012 stond K weer geregistreerd op het adres [adres 1] waar appellante onveranderd heeft gewoond.
1.4.
Naar aanleiding van een signaal van 29 november 2011, voortkomend uit een door het Wijk Interventie Team verrichte themacontrole Kamerbewoning van het adres [adres 2] te [woonplaats], hebben medewerkers van de Hoofdafdeling Sociale Zekerheid van de gemeente [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn bij de woningen van appellante en K waarnemingen verricht, huisbezoeken afgelegd en buurtbewoners gehoord. Voorts zijn appellante en K gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 maart 2012.
1.5.
Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 3 april 2012 de bijstand van appellante over de periode van 5 september 2011 tot 1 maart 2012 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 6.627,64 van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 11 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 april 2012 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, anders dan zij aan het college heeft gemeld, sinds
5 september 2011 niet duurzaam gescheiden van K heeft geleefd, zodat zij niet als ongehuwd kan worden aangemerkt. Appellante heeft niet als zelfstandig subject recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting is aan appellante ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen de terugvordering niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het college haar in de periode die ter beoordeling staat, de periode van 5 september 2011 tot 1 maart 2012, ten onrechte niet als duurzaam gescheiden levende echtgenote heeft aangemerkt.
4.2.
Vaststaat dat appellante en K in de hier aan de orde zijnde periode gehuwd waren. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval. De omstandigheden die tot een bepaalde leefvorm hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang.
4.4.
De onderzoeksbevindingen bieden, anders dan appellante meent, een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat appellante en K in de periode van
5 september 2011 tot 1 maart 2012 niet duurzaam gescheiden leefden. K huurde in deze periode weliswaar een kamer op een ander adres maar was, zoals hij ter zitting heeft verklaard, meerdere malen per dag aanwezig in de woning van appellante. Dit wordt bevestigd door drie buurtbewoners, die al vele jaren in de [straatnaam] wonen en die op 13 en 14 maart 2012 hebben verklaard dat op het adres van appellante ongeveer zes jaar een man en een vrouw wonen met hun kinderen en dat zij de man en zijn auto vaak zien bij de woning van appellante. Uit deze verklaringen blijkt niet dat de woon- en leefsituatie van appellante en K in de hier aan de orde zijnde periode anders was dan vóór september 2011, waarin zij als gezin leefden. Voorts heeft D. [C.], een bewoner van de woning op de [adres 2] op
3 februari 2012 verklaard dat hij sinds 2009 op dit adres verblijft en dat K daar een kleine kamer huurt, maar er bijna nooit is omdat hij een vrouw en kinderen heeft. Voor de stelling van appellante dat K uitsluitend voor het ophalen en brengen van de kinderen bij haar kwam bieden de onderzoeksbevindingen geen aanknopingspunten. Uit de gedingstukken blijkt dat K daar ook kwam om zijn post op te halen en om op verzoek van appellante in te grijpen als zij problemen had met de tweelingdochters. Daarbij komt dat appellante en K tijdens het verhoor op 27 maart 2012 hebben verklaard dat zij eigenlijk helemaal niet van elkaar wilden scheiden, maar dat K vanwege problemen met de tweelingdochters het huis uit was gegaan. In mei 2012 hebben zij de eerder ingezette echtscheidingsprocedure stopgezet. Uit de hier aangehaalde onderzoeksbevindingen blijkt dat in de relevante periode geen sprake is geweest van een situatie waarbij ieder afzonderlijk zijn eigen leven heeft geleid als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig was bedoeld.
4.5.
Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door het college te melden dat zij in de periode vanaf 5 september 2011 duurzaam gescheiden leefde van K. Als gevolg van die schending heeft het college aan appellante over de hier aan de orde zijnde periode ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend. Dit betekent dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand over deze periode in te trekken. De wijze van uitoefening van die bevoegdheid heeft appellante niet bestreden.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten voor zover het de intrekking van de verleende bijstand betreft.
4.7.
Met betrekking tot de terugvordering heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het beroep voor zover gericht tegen de terugvordering niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het college bij de hoogte van de terugvordering had moeten betrekken dat zij samen met K recht op bijstand zou hebben gehad naar de norm voor gehuwden indien geen sprake was van duurzaam gescheiden leven.
4.8.
De Raad stelt vast dat appellante in haar aanvullend bezwaarschift van 27 juni 2012 ook de terugvordering heeft bestreden. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat appellante eerst in beroep gronden heeft aangevoerd tegen de terugvordering en ten onrechte op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht het beroep voor zover gericht tegen de terugvordering niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Aangezien de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad het beroep van appellante tegen de terugvordering beoordelen.
4.9.
Uit 4.6. volgt dat het college in beginsel bevoegd was de over de hier aan de orde zijnde periode gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen.
4.10.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4086) mag de uitoefening van de terugvorderingsbevoegdheid in geval van inlichtingenverzuim niet tot uitkomsten leiden die voor de betrokkene(n) onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat kennelijk met die bevoegdheid wordt beoogd, te weten: het ongedaan maken van de financiële gevolgen van het inlichtingenverzuim.
4.11.
Het college heeft over de hier aan de orde zijnde periode aan appellante en K ieder afzonderlijk bijstand verleend. De schending van de inlichtingenverplichting van appellante ziet alleen op het ten onrechte melden van duurzaam gescheiden leven. Zou appellante de inlichtingenplicht wel zijn nagekomen, dan zou zij derhalve over de relevante periode onverminderd recht op bijstand hebben gehad, zij het naar de norm voor gehuwden. Door bij de vaststelling van de terugvordering hiermee geen rekening te houden heeft het college gehandeld in strijd met het onder 4.10 bedoelde evenredigheidsbeginsel. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep van appellante gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering.
4.12.
In dit geval bestaat geen ruimte voor het doen van een tussenuitspraak. Een opdracht aan het college op grond van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven. Het college zal worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante.
5. Er bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in bezwaar alsmede de proceskosten van € 974,- in beroep en
€ 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal daarom € 2.922,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen de terugvordering
niet-ontvankelijk is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2012 gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 oktober 2012 voor zover het betrekking heeft op de
terugvordering;
- draagt het college op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op
bezwaar inzake de terugvordering te nemen;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.922,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en F. Hoogendijk en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) M.S. Boomhouwer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.

HD