ECLI:NL:CRVB:2014:3997

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2014
Publicatiedatum
2 december 2014
Zaaknummer
13-4907 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstand zien intrekken en terugvorderingen ondergaan vanwege een schending van de inlichtingenverplichting. De appellant was eerder aangehouden op verdenking van handel in verdovende middelen, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsrechten. Ondanks dat hij opnieuw bijstand had aangevraagd, kon hij niet aantonen dat zijn financiële situatie was gewijzigd. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen van de politie voldoende bewijs boden voor de conclusie dat de appellant in de te beoordelen periode had gehandeld in verdovende middelen en daaruit inkomsten had ontvangen. Hierdoor was het college bevoegd om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, die de beroepen van de appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat de afwijzing van zijn aanvragen om bijstand terecht was.

Uitspraak

13/4907 WWB, 13/4945 WWB, 13/4965 WWB en 14/3221 WWB
Datum uitspraak: 2 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
26 juli 2013, 12/1493 (aangevallen uitspraak 1), 13/156 (aangevallen uitspraak 2), 13/155 (aangevallen uitspraak 3) en van 24 april 2014, 13/2303 (aangevallen uitspraak 4)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2014. Appellant is met bericht niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F. Dekker.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 28 januari 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 27 september 2011 heeft de Politie Limburg Zuid (de politie) appellant aangehouden op verdenking van handel in verdovende middelen. Tijdens een doorzoeking heeft de politie diezelfde dag 51 bolletjes heroïne en/of cocaïne en een geldbedrag van € 1.040,- in de woning van appellant aangetroffen en in beslag genomen. Bij besluit van 21 november 2011 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 27 september 2011 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 27 september 2011 tot en met
1 oktober 2011 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de handel in verdovende middelen als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. Tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van
21 november 2011 heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Op 27 november 2011 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd, met ingang van welke datum het college hem bijstand heeft toegekend voor de duur van één maand wegens verblijf op een tijdelijk adres.
1.4.
Het college heeft naar aanleiding van de daartoe ingediende aanvraag met ingang van
4 januari 2012 wederom bijstand aan appellant toegekend.
1.5.
Op 9 maart 2012 heeft de politie het college geïnformeerd over het feit dat appellant op
8 maart 2012 is aangehouden op verdenking van handel in verdovende middelen. Appellant is aangehouden nadat de politie had waargenomen dat hij de ambtshalve bekende harddrugsverslaafde D. [B.] ([B.]) verdovende middelen had verkocht. Tijdens de aanhouding heeft de politie twaalf bolletjes harddrugs in de auto van appellant aangetroffen en in beslag genomen. Tijdens de doorzoeking van de woning van appellant heeft de politie onder meer een geldbedrag van € 700,-, een bolletje heroïne en versnijdingsmiddel aangetroffen en in beslag genomen.
1.6.
Naar aanleiding van de melding van de politie heeft het college de uitbetaling van de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2012 geblokkeerd en appellant bij brieven van 9, 16 en 20 maart 2012 in de gelegenheid gesteld met nader genoemde stukken inzicht te geven over de inkomsten en omvang van zijn activiteiten in de handel in drugs. Appellant heeft vervolgens de gevraagde bankafschriften en een geldleenovereenkomst overgelegd. Hij heeft de gevraagde administratie of boekhouding noch bewijsstukken omtrent de herkomst en betaling van de aangetroffen drugs overgelegd.
1.7.
Bij besluit van 14 mei 2012, gewijzigd bij besluit van 18 juli 2012 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 juli 2012 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 4 januari 2012 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 4 januari 2012 tot 1 februari 2012 tot een bedrag van € 802,70 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van zijn activiteiten in drugshandel en de daarmee verworven inkomsten, met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.8.
Op 16 mei 2012 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Bij brieven van
30 mei 2012 en 11 juni 2012 heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld met nader genoemde stukken inzicht te geven over de inkomsten en omvang van zijn activiteiten in de drugshandel en over de wijze waarop hij na de blokkering van de bijstand in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Tijdens het gesprek van 13 juni 2012 heeft appellant verklaard dat hij geen bewijsstukken heeft omdat hij niet gehandeld heeft in drugs. Verder is tijdens dit gesprek vastgesteld dat appellant geen huurachterstand had. Bij besluit van
15 juni 2012, gewijzigd bij besluit van 9 oktober 2012 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 december 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er na de eerdere intrekking sprake is van gewijzigde omstandigheden.
1.9.
Appellant heeft op 20 juni 2012 wederom bijstand aangevraagd en in het kader van deze aanvraag enkele stukken overgelegd maar geen administratie of boekhouding betreffende de handel in harddrugs. Bij besluit van 19 juli 2012, gewijzigd bij besluit van 22 november 2012 en na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van 6 december 2012 (bestreden besluit 3) heeft het college de aanvraag van 20 juni 2012 op dezelfde grond afgewezen.
1.10.
Het college heeft aan appellant naar aanleiding van wederom een nieuwe aanvraag met ingang van 24 juli 2012 bijstand toegekend.
1.11.
Appellant heeft op 6 december 2012 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van de eigen bijdragen van rechtsbijstand en griffierecht van meerdere procedures betreffende de periode van 15 december 2011 tot en met 7 september 2012. Bij besluit van 17 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juni 2013 (bestreden besluit 4) heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat de draagkracht van appellant niet is vast te stellen omdat de bijstand van appellant zowel in 2011 als in 2012 voor een bepaalde periode door het college is ingetrokken op de grond dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Appellant bestrijdt dat hij in verdovende middelen heeft gehandeld. Hij heeft enkel verdovende middelen voor eigen gebruik gekocht, die hij ook wel gezamenlijk met vrienden gebruikte van wie hij dan de kostprijs ontving. Bij de beoordeling van de verklaring van [B.] dient te worden meegenomen dat hij een drugsverslaafde is. Nu appellant geen inkomsten heeft genoten, kan van hem ook niet worden verlangd dat hij een administratie heeft bijgehouden en kan het recht op bijstand worden vastgesteld. Verder heeft appellant een beroep gedaan op dringende redenen om af te zien van terugvordering omdat hij tot juli 2012 geen inkomen meer heeft ontvangen en de schulden van appellant zijn opgelopen. De aanvragen om algemene bijstand van appellant van 16 mei 2012 en 20 juni 2012 zijn om diezelfde reden ten onrechte afgewezen. Ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand heeft het college ten onrechte gesteld dat de draagkracht van appellant niet zou zijn vast te stellen omdat het college per 27 november 2011 en per 24 juli 2012 opnieuw bijstand heeft toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
Aangevallen uitspraak 1: intrekking en terugvordering
4.1.
Het college heeft de intrekking vanaf 4 januari 2012 niet beperkt tot een bepaalde periode. Dat betekent dat de hier te beoordelen periode loopt van 4 januari 2012 tot en met
18 juli 2012.
4.2.
De onderzoeksbevindingen vormen een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode heeft gehandeld in verdovende middelen en daaruit inkomsten heeft ontvangen. De stelling van appellant dat hij niet heeft gehandeld maar enkel verdovende middelen voor eigen gebruik en in voorkomende gevallen voor gezamenlijk gebruik heeft gekocht, wordt weersproken door de bevindingen van de politie. Appellant is op 27 september 2011 en op 8 maart 2012 aangehouden op verdenking van handel in verdovende middelen. Uit het dossier blijkt dat appellant op 27 september 2011 is aangehouden op verdenking van het verkopen van harddrugs vanuit zijn auto aan leerlingen van de [naam school]. Uit het proces-verbaal van bevindingen van
8 maart 2012 blijkt verder dat appellant die dag is aangehouden in zijn auto. De politie heeft waargenomen dat de ambtshalve bekende harddrugsgebruiker [B.] bij appellant in de auto is gestapt, die op het moment dat de politie daarop de autoportieren opende een tweetal bolletjes op de grond gooide terwijl appellant op dat moment drie bankbiljetten van tien euro in zijn hand hield. [B.] heeft tegenover de politie verklaard dat hij cocaïne en heroïne van appellant had gekocht en dat hij sinds oktober 2011 gemiddeld twee keer per week bij appellant verdovende middelen kocht, zowel voor zichzelf als voor anderen. Dat [B.] een drugsgebruiker zou zijn, betekent - anders dan appellant betoogt - niet dat aan zijn verklaring geen gewicht kan toekomen. De verklaring van [B.] is gedetailleerd en consistent en komt overeen met de bevindingen en waarnemingen van de politie. Daarnaast wordt aangetekend dat op 27 september 2011 51 bolletjes verdovende middelen en op 8 maart 2012 dertien bolletjes verdovende middelen en versnijdingsmiddel in de woning dan wel de auto van appellant zijn aangetroffen en in beslag genomen, zodat niet van een gebruikershoeveelheid kan worden gesproken. Voorts heeft de politie op beide data een aanzienlijk bedrag aan contant geld in de woning van appellant aangetroffen.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat appellant zich in de te beoordelen periode heeft bezig gehouden met de verkoop en levering van cocaïne en heroïne. Gegeven de betrokkenheid van appellant bij de handel in verdovende middelen en de bedragen die daarin omgaan, mag ervan worden uitgegaan dat appellant ten tijde in geding middelen heeft ontvangen. Dit is van belang voor het recht op bijstand van appellant. Daarom dient van de door appellant ondernomen activiteiten opgave te worden gedaan aan het college. Door dit na te laten heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting ingevolge de WWB geschonden.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.5.
Appellant heeft geen administratie of boekhouding bijgehouden. Door na te laten de nodige duidelijkheid te verschaffen, heeft appellant een bewijsrisico genomen waarvan de gevolgen, te weten het niet kunnen vaststellen van het recht op bijstand in de te beoordelen periode, geheel voor zijn rekening dienen te blijven. Het college was dan ook bevoegd om de bijstand van appellant in te trekken.
4.6.
Hieruit vloeit voort dat het college bevoegd is de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Het college voert het beleid dat alleen wordt afgezien van terugvordering, indien hiertoe een dringende reden aanwezig is. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat hij tot juli 2012 geen inkomen heeft gehad en de schulden zijn opgelopen. In wat appellant heeft aangevoerd zijn echter geen dringende redenen gelegen, bestaande in de onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering in financieel of sociaal opzicht, noch bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van het beleid zou moeten afwijken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering op zich voor hem zal leiden tot onaanvaardbare consequenties. Dat de schulden van appellant in de periode tot juli 2012 zijn opgelopen, is geen gevolg van de hier in geding zijnde terugvordering. Daarbij merkt de Raad nog op dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig moet geschieden dat de betrokkene blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de zogeheten beslagvrije voet.
Aangevallen uitspraken 2 en 3: afwijzing nieuwe aanvragen
5.1.
Aangezien aan appellant opnieuw bijstand is verleend met ingang van 24 juli 2012 en gelet op wat in 4.5 over de intrekking van de bijstand over de periode van 4 januari 2012 tot en met 18 juli 2012 is overwogen, loopt de hier (nog) te beoordelen periode ten aanzien van beide aanvragen om bijstand van 19 juli 2012 tot en met 23 juli 2012.
5.2.
Indien periodieke algemene bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
5.3.
Gelet op 4.2 en 4.3 wordt appellant niet gevolgd in zijn stelling dat hij niet heeft gehandeld in verdovende middelen en is deze bij beide aanvragen herhaalde stelling niet aan te merken als een wijziging van de omstandigheden. Het enkele tijdsverloop is gelet op wat in 5.2 is overwogen evenmin als zodanig aan te merken. Appellant heeft het college onvoldoende inzicht gegeven over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Dat in de hier te beoordelen periode sprake is van oplopende schulden heeft appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Het college heeft er in dit verband terecht op gewezen dat de wel met stukken onderbouwde schuld aan de zorgverzekeraar reeds deels is ontstaan voordat de bijstand is geblokkeerd en dat eerst vanaf juni 2012 een huurachterstand is ontstaan. Het college heeft de aanvragen van appellant daarom terecht afgewezen.
Aangevallen uitspraak 4: bijzondere bijstand
6.1.
Appellant heeft bijzondere bijstand aangevraagd voor vergoeding van de eigen bijdragen in de kosten van rechtsbijstand en van het griffierecht, welke kosten zijn opgekomen in 2011 en 2012. Het geschil tussen partijen ziet op de vraag of het college de bijzondere bijstand heeft mogen afwijzen op de grond dat de draagkracht van appellant niet kan worden vastgesteld.
6.2.
Het college heeft met betrekking tot de uitoefening van de hem in artikel 35, eerste lid, van de WWB toegekende bevoegdheid beleid ontwikkeld, dat is neergelegd in de Beleidsregel bijzondere bijstand. Daarin is bepaald dat de periode waarover de draagkracht wordt berekend gelijk is aan het kalenderjaar.
6.3.
In 4.5 tot en met 4.7 is reeds overwogen dat appellant over de periode van 4 januari 2012 tot en met 18 juli 2012 zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat dit tot gevolg heeft gehad dat het recht op bijstand van appellant over die periode niet kan worden vastgesteld. Uit 1.2 volgt dat het college het recht op bijstand op dezelfde grondslag heeft ingetrokken over de periode van 27 september 2011 tot en met 21 november 2011, welk besluit in rechte vaststaat. Aangezien ten aanzien van de onderhavige aanvraag om bijzondere bijstand de draagkracht over de kalenderjaren 2011 en 2012 moet worden beoordeeld, betekent het voorgaande dat het college die aanvraag terecht heeft afgewezen. Dat het college aan appellant over een deel van het kalenderjaar wederom bijstand heeft toegekend, betekent immers niet dat draagkracht kan worden vastgesteld omdat dit over het gehele kalenderjaar wordt beoordeeld.
Concluderende overwegingen
7. Uit 4.5 tot en met 4.7, en 5.3 en 6.3 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en A.M. Overbeeke en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens

HD