ECLI:NL:CRVB:2014:4005
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.F. Bandringa
- F. Hoogendijk
- C.H. Rombouts
- Rechtspraak.nl
Mede-terugvordering bijstand en gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan M, die sinds 18 mei 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant, de ex-partner van M, werd door het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal aangemerkt als de persoon met wiens middelen rekening had moeten worden gehouden bij de verlening van bijstand aan M. Dit volgde uit een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, dat was gestart naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant en M samenwoonden. Het college had de bijstand van M per 1 juni 2005 ingetrokken en de kosten van bijstand over een lange periode teruggevorderd. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van M tegen de terugvordering ongegrond verklaard, waarop M in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant voor de periode van 1 februari 2012 tot 1 april 2012 inderdaad als de persoon met wiens middelen rekening had moeten worden gehouden, werd aangemerkt. Voor de periode daarvoor was dit echter niet het geval. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van M gegrond, waardoor het college werd opgedragen een nieuw besluit te nemen over de terugvordering. De Raad oordeelde dat de bevoegdheid tot terugvordering voor de periode voor 1 februari 2012 ontbrak, en dat het college in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld.
De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder medeterugvordering van bijstand kan plaatsvinden en de noodzaak voor het college om zorgvuldig om te gaan met de vaststelling van gezamenlijke huishoudingen. De Raad heeft de uitspraak openbaar gedaan op 2 december 2014.