ECLI:NL:CRVB:2014:4029

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2014
Publicatiedatum
3 december 2014
Zaaknummer
12-6516 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-dagloon en gewoonlijk uitgeoefend beroep na auto-ongeval in Australië

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De betrokkene, die na een auto-ongeval in Australië arbeidsongeschikt raakte, had een uitkering aangevraagd op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het Uwv had in eerdere besluiten de aanvraag afgewezen, maar later gegrond verklaard, waarbij het dagloon was vastgesteld op € 20,57. De rechtbank oordeelde dat het beroep van microbioloog, dat betrokkene voor zijn arbeidsongeschiktheid uitoefende, als gewoonlijk uitgeoefend beroep moest worden aangemerkt. Het Uwv ging hiertegen in hoger beroep, stellende dat betrokkene geen gewoonlijk uitgeoefend beroep kon aanwijzen vanwege de verschillende functies die hij had vervuld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat het beroep van microbioloog ten tijde van de arbeidsongeschiktheid niet als het gewoonlijk uitgeoefende beroep van betrokkene kon worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat betrokkene in de vier jaar voorafgaand aan zijn arbeidsongeschiktheid niet als microbioloog had gewerkt en dat hij geen concrete inspanningen had geleverd om in dat beroep terug te keren. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke termijn in de procedure niet was overschreden.

Uitspraak

12/6516 WAO
Datum uitspraak: 3 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van
22 november 2012, 07/2395 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Appellant heeft geantwoord op een vraag van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Voor betrokkene is zijn gemachtigde verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
In verband met arbeidsongeschiktheid na een hem tijdens een verblijf in Australië overkomen auto-ongeval heeft betrokkene op 7 juli 2004 bij appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 13 november 2006 heeft appellant op deze aanvraag afwijzend beslist.
1.2.
Betrokkene heeft tegen het besluit van 13 november 2006 bezwaar gemaakt. Voor zover in hoger beroep van belang, heeft appellant bij besluit van 9 augustus 2011 (bestreden besluit) dit bezwaar gegrond verklaard, zijn besluit van 13 november 2006 herroepen en betrokkene met ingang van 6 mei 2003 in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering. Appellant heeft daarbij bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene 80 tot 100% is. Het WAO-dagloon is vastgesteld op € 20,57 en - als gevolg van het verblijf van betrokkene in Australië rekening houdend met een Nederlands verhoudingscijfer van 0,5038 - de uitkering per dag op € 6,72.
2.1.
Het beroep van betrokkene tegen beslissingen op bezwaar die zijn voorafgegaan aan het bestreden besluit, is mede gericht geacht tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, vastgesteld dat met betrekking tot het bestreden besluit alleen het dagloon en het uitkeringsbedrag per dag in geschil zijn. Met betrekking tot het door appellant gehanteerde verhoudingscijfer heeft de rechtbank overwogen dat er geen gronden zijn het door appellant berekende cijfer van 0,5038 voor onjuist te houden. Volgens de rechtbank heeft appellant dit verhoudingscijfer evenwel ten onrechte toegepast op een WAO-dagloon van € 20,57. Appellant heeft voor de berekening van dit bedrag de door betrokkene in Australië genoten New Start Allowance in aanmerking genomen, terwijl hij had moeten uitgaan van het loon van een microbioloog. Naar het oordeel van de rechtbank gold het beroep van microbioloog bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene nog als het door hem gewoonlijk uitgeoefende beroep in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Dagloonregelen WAO.
3.1.
Appellant is in hoger beroep opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat voor de berekening van het WAO-dagloon moet worden uitgegaan van een gewoonlijk uitgeoefend beroep van microbioloog. Volgens appellant kan voor betrokkene, gelet op de duur van en de verschillen tussen de vele door hem uitgeoefende functies, geen gewoonlijk uitgeoefend beroep worden aangewezen.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd. Hij heeft erop gewezen dat hij meer dan tien jaar als microbioloog heeft gewerkt en in november 2000 nog in dat beroep werkzaam is geweest. Betrokkene heeft schadevergoeding gevorderd in de vorm van wettelijke rente en in verband met overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 14, eerste lid, van de WAO, zoals dat gold op 6 mei 2003, wordt voor de berekening van een WAO-uitkering als dagloon beschouwd: hetgeen de uitkeringsgerechtigde, ware hij niet arbeidsongeschikt, indien hij werkzaam was in het beroep, dat - of de beroepen, welke - hij gewoonlijk uitoefende, gerekend naar het loonpeil op de dag van ingang van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, gedurende het daaropvolgende jaar bij een vijfdaagse werkweek gemiddeld per dag zou kunnen verdienen. Met gebruikmaking van de op grond van artikel 14, tweede lid, van de WAO gegeven bevoegdheid om met betrekking tot de vaststelling van het dagloon nadere regels te stellen, zijn de Dagloonregelen WAO tot stand gebracht. Daarbij is in Hoofdstuk II vastgesteld op welke wijze het dagloon moet worden berekend indien de uitkeringsgerechtigde slechts één beroep gewoonlijk uitoefende, in Hoofdstuk III indien hij meer dan één beroep gewoonlijk uitoefende en is met artikel 10, deel uitmakend van Hoofstuk IV, een regel gegeven voor de vaststelling van het dagloon indien de uitkeringsgerechtigde niet één of meer beroepen gewoonlijk uitoefende.
4.2.
Appellant heeft in het geval van betrokkene toepassing gegeven aan artikel 10 van de Dagloonregelen WAO. Tussen partijen is de wijze van dagloonberekening niet in geschil als wordt geoordeeld dat voor betrokkene, ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid, geen gewoonlijk uitgeoefende beroep is aan te wijzen. Het hoger beroep is dan ook, gelet op de door appellant aangevoerde beroepsgronden en wat ter zitting is besproken, beperkt tot de vraag of het beroep van microbioloog moet worden aangemerkt als het gewoonlijk door betrokkene uitgeoefende beroep.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep - in navolging van de rechtbank - tot uitgangspunt genomen dat betrokkene tot in maart 1998, zij het met verschillende, soms aanmerkelijke onderbrekingen, als microbioloog of in een daarmee verwante functie heeft gewerkt. Appellant wordt gevolgd in zijn stelling dat van werkzaamheden als microbioloog na maart 1998 niet is gebleken. Betrokkene heeft van door hem gestelde werkzaamheden als microbioloog in Australie in de maand november 2000 met de verklaring van F. Fu, verbonden als rehabilitation consultant aan CRS Australia, geen toereikend bewijs bijeengebracht. Van betrokkene mocht worden verlangd dat hij een verklaring van de werkgever, een arbeidsovereenkomst of een salarisspecificatie in het geding zou brengen. De verklaring van Fu, waarin is te lezen dat betrokkene op 6 november 2000 werkzaamheden als microbioloog heeft aangevangen en na een maand is ontslagen, is niet voldoende bewijs omdat deze gegevens te weinig specifiek zijn en Fu niet heeft vermeld uit welke bron deze gegevens zijn verkregen. De conclusie is dat betrokkene, toen hij arbeidsongeschikt werd, ruim vier jaar niet meer als microbioloog werkzaam was geweest.
4.4.
Niet ter discussie staat dat betrokkene in de jaren 1998 tot en met 2002 verschillende - al dan niet betaalde - werkzaamheden heeft verricht die, gelet op de korte duur van die werkzaamheden, stuk voor stuk niet zijn aan te merken als een gewoonlijk uitgeoefend beroep.
4.5.
Onder meer in de uitspraak van 18 september 1991, gepubliceerd in RSV 1992, 109, heeft de Raad als oordeel gegeven dat, in het geval waarin een uitkeringsgerechtigde andersoortige werkzaamheden is gaan verrichten dan hij eerder heeft verricht, voor de beoordeling van de vraag welke werkzaamheden zijn aan te wijzen als het gewoonlijk uitgeoefende beroep als bedoeld in artikel 2 van de Dagloonregelen WAO geen vast omlijnd criterium is te geven. Aan de hand van de voor een uitkeringerechtigde geldende omstandigheden moet worden beoordeeld of een breuk in het arbeidsverleden tot gevolg heeft dat een bepaald laatstelijk uitgeoefend beroep aangewerkt moet worden als het gewoonlijk uitgeoefende beroep. In de uitspraak van 22 maart 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA2342) is een opsomming gegeven van factoren die zijn betrokken bij het oordeel in die zaak over de bepaling van het gewoonlijk uitgeoefende beroep. Als factoren heeft de Raad onder meer genoemd het slechten en niet meer aantoonbaar aanhalen van de band met een voorheen uitgeoefende functie en de toepassing van het in artikel 14 van de WAO vervatte dervingsprincipe.
4.6.
Er is geen reden om voor het vaststellen van een breuk in het arbeidsverleden die tot gevolg heeft dat een uitgeoefend beroep niet langer als het gewoonlijk uitgeoefende beroep kan worden aangemerkt, een andere maatstaf aan te leggen in het geval nadien sprake is geweest van een langdurig functioneren in andersoortig werk dan in het geval, zoals dat van betrokkene, waarin kortstondig een aantal verschillende functies is vervuld.
4.7.
In de periode van ruim vier jaar, waarin betrokkene voorafgaand aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid niet meer als microbioloog heeft gewerkt, is naar het oordeel van de Raad de band met het beroep van microbioloog verloren gegaan. Daarvoor wordt van betekenis geacht dat van concrete inspanningen van betrokkene om na maart 1998 nog arbeid als microbioloog te verkrijgen niet is gebleken. Betrokkene heeft niet in beeld gebracht dat hij actief naar betrekkingen als microbioloog heeft gesolliciteerd en evenmin dat hij zich moeite heeft getroost om zijn kennis en vaardigheden op peil te houden. Uit wat appellant na maart 1998 in Australië heeft ondernomen blijkt veeleer dat hij na de werkzaamheden als analytical chemist, die in maart 1998 eindigden, het beroep van microbioloog - al dan niet door omstandigheden gedwongen - vaarwel heeft gezegd. Uit het door betrokkene bij een
e-mailbericht van 11 september 2011 verstrekte overzicht blijkt dat hij na bemiddeling door CRS Australia, te duiden als een re-integratiebedrijf, heeft gewerkt als magazijnbediende bij een onderneming in tandartsbenodigdheden, als medewerker bij een alarmeringsbedrijf en als bezinepompbediende. Vanuit een uitkeringssituatie in de New Start Allowance heeft hij in de jaren 2000 tot en met 2002 werkzaamheden verricht ten behoeve van een onderneming in keukenartikelen en is hij als vrijwilliger bij de organisatie Community Wheels werkzaam geweest als verzorger van ouderen.
4.8.
Als gevolg van de arbeidsongeschiktheid na het hem overkomen auto-ongeval verloor appellant zijn inkomsten uit de New Start Allowance. Niet ter discussie staat dat de hoogte van deze inkomsten in belangrijke mate verschilde van wat indertijd door een microbioloog gemiddeld werd verdiend. In het licht van wat in 4.7 is overwogen en rekening houdend met het dervingsbeginsel, dat is neergelegd in artikel 14, eerste lid, van de WAO, is de conclusie van de Raad dat appellant op goede gronden ervan uit is gegaan dat het beroep van microbioloog ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid niet als het gewoonlijk uitgeoefende beroep van betrokkene was aan te merken.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij onder het tweede, derde en vierde gedachtestreepje van de beslissing het beroep tegen het bestreden besluit gegrond heeft verklaard, het bestreden besluit heeft vernietigd en heeft bepaald dat appellant opnieuw beslist over de vaststelling van de hoogte van het dagloon. De Raad zal de zaak zelf afdoen en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Er zijn geen gronden voor toewijzing van de door betrokkene gevorderde schadevergoeding. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak al bepaald dat appellant een beslissing moet nemen op het verzoek van betrokkene om schadevergoeding in de vorm van wettelijk rente. Met betrekking tot de schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is ter zitting gebleken dat bij een inmiddels onaantastbaar geworden uitspraak van de rechtbank zowel appellant als de Staat der Nederlanden zijn veroordeeld om aan betrokkene een bedrag te betalen als schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase en in de procedure in eerste aanleg. Nu de behandeling van het hoger beroep niet langer dan twee jaar heeft geduurd, gelet op de datum waarop uitspraak wordt gedaan, is de redelijke termijn in deze fase niet overschreden.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
9 augustus 2011 gegrond is verklaard, het besluit van 9 augustus 2011 is vernietigd en is bepaald dat appellant opnieuw zal beslissen over de vaststelling van de hoogte van het dagloon met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak hierover heeft overwogen;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2011 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J.T.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014.
(getekend) M. Greebe
(getekend) H.J. Dekker
JvC