ECLI:NL:CRVB:2014:4095

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2014
Publicatiedatum
9 december 2014
Zaaknummer
13-4574 WWIK
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WWIK-uitkering en dringende redenen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WWIK-uitkering die aan appellant, R.L.G.M. Weijs, was toegekend. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van Weijs tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De Raad stelt vast dat de WWIK-uitkering over 2011 definitief is vastgesteld en dat het besluit tot terugvordering van € 5.515,44 in rechte onaantastbaar is geworden. Appellant had aangevoerd dat hij in 2011, gezien zijn zorg voor zijn minderjarige dochter, op één lijn zou moeten worden gesteld met een alleenstaande ouder, wat zou leiden tot een lagere terugvordering. De Raad oordeelt echter dat er geen dringende redenen of bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat van terugvordering wordt afgezien. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij is geoordeeld dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet als dringende redenen kunnen worden aangemerkt. De Raad benadrukt dat de terugvordering niet leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor appellant. De uitspraak wordt gedaan door R.H.M. Roelofs, in aanwezigheid van griffier C. Moustaine, op 9 december 2014.

Uitspraak

13/4574 WWIK
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 juli 2013, 13/684 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
R.L.G.M. Weijs te Amsterdam (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 9 december 2014
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pot. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van het college over 2011 een voorlopige uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen kunstenaars, naar de norm voor een alleenstaande (WWIK). Begin februari 2012 is zijn meervoudig gehandicapte minderjarige dochter (geboren [in] 2005) vanuit Kenia naar Nederland gekomen en is de uitkering van appellant omgezet naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Bij besluit van 18 september 2012 heeft het college de WWIK-uitkering over 2011 aan de hand van overgelegde inkomensgegevens definitief vastgesteld en een bedrag van € 5.515,44 van appellant teruggevorderd. Daarbij is rekening gehouden met de opgevoerde beroepskosten ten bedrage van € 15.670,60.
1.3.
Bij besluit van 3 januari 2013 (bestreden besluit), heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 september 2012 ongegrond verklaard. Daarbij is geen aanleiding gezien om alsnog rekening te houden met andere (privé)kosten dan de onder 1.2 vermelde beroepskosten en evenmin om de terugvordering dientengevolge te matigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college ten onrechte niet heeft beoordeeld of op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten worden afgezien. Geoordeeld is dat de door appellant als bijzonder opgevoerde omstandigheden geen dringende reden opleveren. Van een onjuiste normstelling in 2011 (toen appellant intensief doende was zorg voor zijn kind in Kenia te regelen, haar financieel te ondersteunen en haar uiteindelijk naar Nederland te halen) is geen sprake geweest. Daarnaast heeft appellant niet onderbouwd dat hij als gevolg van de terugvordering in zodanige problemen is geraakt dat in redelijkheid geheel of gedeeltelijk van terugvordering moet worden afgezien, aldus de rechtbank.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat hij in 2011, gelet op de betoonde zorg en financiële ondersteuning voor zijn toen nog in Kenia verblijvende dochter, minst genomen op één lijn zou moeten worden gesteld met een alleenstaande ouder dan wel een co-ouder. Dit zou een hogere bijstandsnorm en dus een lager terugvorderingsbedrag tot gevolg hebben gehad. Volgens appellant zijn hierin tevens dringende redenen gelegen om van de bevoegdheid (en niet zoals de gemeente meent van de verplichting) tot terugvordering af te zien, zeker na de verrekening ineens van de nabetaling die voortvloeide uit de verlate omzetting van de norm voor een alleenstaande ouder per februari 2012. Door de aanwending van de hem in 2011 ter beschikking staande middelen is hij later bovendien in de schulden geraakt. Daarnaast hebben de zorg voor en inspanningen ten behoeve van het welzijn van zijn dochter de nodige impact gehad voor zijn privésituatie. Het college en de rechtbank hebben daarvoor onvoldoende oog gehad.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Normstelling
4.1.
Voorop wordt gesteld dat het besluit waarbij de (voorlopige) WWIK-uitkering is toegekend wat de normstelling betreft in rechte onaantastbaar is geworden. Dit betekent dat, wat er zij van de stelling dat appellant destijds formeel of materieel voldeed aan de criteria voor een alleenstaande ouder of co-ouder, in 2011 de norm waarnaar de WWIK uitkering in 2011 is verleend als een vaststaand gegeven moet worden beschouwd.
Dringende redenen/ bijzondere omstandigheden
4.2.
Naar vaste rechtspraak van de Raad is van dringende redenen om van terugvordering af te zien, zowel in gevallen waarin sprake is van een wettelijke verplichting tot terugvordering (uitspraak van 19 december 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF3082) als van een bevoegdheid tot terugvordering met inachtneming van gemeentelijk beleid (uitspraak van 16 september 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF3174), slechts sprake in die gevallen waarin de terugvordering tot onaanvaardbare financiële en/of sociale consequenties leidt voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
4.3.
De door appellant geschetste en uitvoerig toegelichte feiten en omstandigheden kunnen niet als dringende redenen in de in 4.2 bedoelde zin worden aangemerkt. Van deze feiten en omstandigheden kan immers, hoezeer de door appellant in 2011 gemaakte keuze tot aanwending van middelen begrijpelijk en invoelbaar is, niet worden gezegd dat zij een gevolg zijn van het besluit tot terugvordering. Voor zover appellant beoogd heeft te stellen dat de gevolgen van zijn keuze ook in financiële zin doorwerken en versterkt worden door de terugvordering kan appellant daarin niet worden gevolgd, reeds omdat hij ter onderbouwing van die stelling geen concrete, objectieve en verifieerbare gegevens in het geding heeft gebracht. Daarnaast wijst de Raad er nog op dat appellant in het kader van de invordering als schuldenaar bescherming heeft, of deze zo nodig kan inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dat de terugvordering voor appellant in medisch of ander opzicht tot voor hem onaanvaardbare sociale consequenties leidt of zou hebben geleid, heeft appellant evenmin in toereikende mate onderbouwd of aannemelijk gemaakt.
4.4.
Met de rechtbank wordt, anders dan door appellant is bepleit, geen grond gezien voor een minder strikte dan wel ruimhartiger uitleg van het begrip dringende redenen dan uit de thans geldende rechtspraak voortvloeit. In het voorgaande ligt besloten dat evenmin grond bestaat om bijzondere omstandigheden aan te nemen op grond waarvan het college ten tijde in geding van (verdere) terugvordering zou hebben moeten afzien.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaine

HD