ECLI:NL:CRVB:2014:4097

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2014
Publicatiedatum
9 december 2014
Zaaknummer
13-3462 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om incidentele aanvullende uitkering op basis van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om een incidentele aanvullende uitkering (IAU) door het college van burgemeester en wethouders van Helmond. Het verzoek was ingediend op basis van artikel 74 van de Wet werk en bijstand (WWB) voor het jaar 2010. De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid had het verzoek afgewezen, onder verwijzing naar het advies van de Toetsingscommissie WWB (TC), die concludeerde dat er in Helmond in 2010 geen uitzonderlijke situatie op de arbeidsmarkt was. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat de omstandigheden die in 2009 relevant waren, ook in 2010 van toepassing waren. De Raad bevestigde dat het aan appellant was om de feiten en omstandigheden te onderbouwen die zouden leiden tot de conclusie dat er sprake was van een uitzonderlijke situatie op de arbeidsmarkt. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde, omdat er wezenlijke verschillen waren tussen de situatie in Helmond en die in de gemeente Emmen, waar wel een IAU was toegekend. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.

Uitspraak

13/3462 WWB
Datum uitspraak: 9 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
27 mei 2013, 12/3773 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (appellant)
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W.F.A. Eiselin en H.B.J. Meijeren. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.E. Sipos en drs. J.A.M. Helderman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, bestuursorgaan van een gemeente met circa 88.000 inwoners, heeft op 6 juli 2011 een verzoek ingediend voor een incidentele aanvullende uitkering (IAU) als bedoeld in artikel 74 van de Wet werk en bijstand (WWB) over 2010.
1.2.
Bij besluit van 23 december 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 oktober 2012 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris het verzoek afgewezen, onder verwijzing naar het advies van de Toetsingscommissie WWB (TC) van 15 december 2011.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de WWB kan de minister op verzoek van het college een IAU toekennen indien de door het college gemaakte kosten als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de WWB hoger zijn dan de daarvoor verstrekte uitkering. Ingevolge artikel 73 van de WWB geeft de TC een oordeel over dat verzoek.
4.2.
Op grond van artikel 74, derde lid, van de WWB, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld voor de gronden voor verlening van de aanvullende uitkering en voor de wijze van beoordeling van het verzoek door de TC.
4.3.
Op grond van artikel 10, eerste lid, van het Besluit WWB 2007 (Besluit) wordt een IAU slechts toegekend voor zover:
a. voldaan is aan bij ministeriële regeling te stellen vormvoorschriften;
b. de gemaakte kosten, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de WWB de verstrekte uitkering met minimaal tien procent overstijgen;
c. de uitkomst van de beoordeling van het effect van de arbeidsmarkt en van het gevoerde gemeentelijk beleid en de uitvoering daarvan alsmede de rechtmatige uitvoering daarvan aanleiding geeft.
De TC beoordeelt blijkens het tweede lid van datzelfde artikel of een verzoek tot een IAU voldoet aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden en adviseert Onze Minister.
4.4.
De in artikel 10, eerste lid, van het Besluit bedoelde ministeriële regeling was ten tijde hier van belang de Regeling WWB en WIJ (Regeling). Ingevolge artikel 15, vierde lid, van de Regeling kan een verzoek voor een IAU slechts voor inwilliging in aanmerking komen indien naar het oordeel van de TC:
a. sprake is van een uitzonderlijke situatie op de arbeidsmarkt, en
b. de overstijging, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit, niet het gevolg is van:
1. onrechtmatige uitvoering van de wet, de WIJ, de IOAW, de IOAZ of de WWIK, of
2. de beleidskeuzen van, dan wel handelen door het college of de gemeenteraad van de tekortgemeente.
4.5.
Artikel 15, vijfde lid, van de Regeling geeft statistische criteria voor de instroom en de uitstroom. Wordt aan die criteria voldaan, dan is in ieder geval sprake van een uitzonderlijke situatie op de arbeidsmarkt.
4.6.
Wordt niet voldaan aan de statistische criteria van artikel 15, vijfde lid, van de Regeling, dan is het aan de TC overgelaten om te beoordelen of sprake is van een uitzonderlijke situatie op de arbeidsmarkt. De TC heeft in verband met die beoordeling twee criteria ontwikkeld. Het ene criterium ziet op de ontwikkeling van de werkloze beroepsbevolking, het andere op de ontwikkeling van het aantal niet werkende werkzoekenden. Wordt aan één van deze criteria voldaan, dan is naar het oordeel van de TC sprake van een uitzonderlijke situatie op de arbeidsmarkt. Wordt aan geen van deze criteria voldaan, dan betrekt de TC de door het college bij de aanvraag gegeven analyse van de situatie op de arbeidsmarkt in haar overweging.
4.7.
Niet in geschil is dat appellant niet voldoet aan de in 4.5 en 4.6 bedoelde criteria.
4.8.
Appellant voert in hoger beroep in de eerste plaats aan dat, in die gevallen dat sprake is van een overstijging als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit, zonder meer een IAU zou moeten worden toegekend. Dit houdt verband met de omstandigheid dat artikel 74 van de WWB niet is geschreven voor het geval dat een gemeente een ontoereikend budget ter beschikking wordt gesteld en evenmin om een beoordelingsmaatstaf te geven voor de vraag welke gemeenten dan gecompenseerd moeten worden.
4.9.
Appellant wordt hierin niet gevolgd. Artikel 74 van de WWB ziet juist op de situatie waarin in een concreet geval het voor een jaar toegekende budget ontoereikend is. De wetgever heeft onderkend dat budgettekorten kunnen optreden. De wetgever heeft daarbij als uitgangspunt genomen dat een gemeente met een budgettekort in eerste instantie zelf op haar begroting moet zoeken naar een oplossing voor dat tekort en dat de mogelijkheid een verzoek voor een aanvullende uitkering te doen pas aan de orde is indien het tekort groter is dan een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen drempelwaarde. Dat gemeenten boven deze drempelwaarde niet automatisch voor een aanvullende uitkering in aanmerking komen en dat bij de beantwoording van de vraag of zij daarvoor in aanmerking komen moet worden beoordeeld of sprake is van een uitzonderlijke situatie op de arbeidsmarkt, volgt expliciet uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 18), waaraan het volgende is ontleend:
De toetsingscommissie toetst derhalve op de volgende onderdelen:
1. Is sprake van een budgettekort boven de eigenrisicodrempel WWB?
2. Is er bij de tekortgemeente sprake van een uitzonderlijke situatie op de lokale arbeidsmarkt? (…)
3. Heeft de tekortgemeente verwijtbaar gehandeld?
Voor zover appellant heeft bedoeld te betogen dat de Regeling in strijd is met de WWB, slaagt dit betoog dus niet.
4.10.
Omdat niet wordt voldaan aan de in 4.5 en 4.6 bedoelde criteria, heeft de TC in de beoordeling de door appellant bij de aanvraag gegeven analyse van de oorzaken van het tekort betrokken, zoals deze is opgenomen in het plan van aanpak dat met het verzoek om een aanvullende uitkering is ingediend. Deze analyse was voor de TC geen aanleiding om te oordelen dat in dit geval sprake was van een uitzonderlijke situatie op de arbeidsmarkt. De TC heeft daarom de staatssecretaris geadviseerd de aanvraag af te wijzen. De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat de TC op overtuigende wijze heeft onderbouwd waarom er in Helmond in 2010 geen sprake is geweest van een uitzonderlijke situatie op de arbeidsmarkt.
4.11.
Appellant voert aan dat het bestreden besluit op dat punt niet deugdelijk is gemotiveerd en wijst er in dit verband op dat over 2009 wel een IAU is toegekend. Niet duidelijk is waarom de omstandigheden die voor 2009 duiden op een uitzonderlijke situatie op de arbeidsmarkt voor 2010 niet tot eenzelfde conclusie leiden. Dezelfde factoren die in 2009 een rol speelden, zijn volgens appellant in 2010 nog altijd van betekenis. Bovendien is geen aandacht besteed aan het feit dat appellant heeft gewezen op de meerjarige ontwikkeling van het bijstandsvolume.
4.12.
Ook deze grond slaagt niet. De beoordeling of sprake is van een uitzonderlijke situatie op de arbeidsmarkt vindt plaats op basis van de door appellant in het kader van de aanvraag verstrekte analyse. Het is aan appellant om die feiten en omstandigheden naar voren te brengen die moeten leiden tot het oordeel dat sprake is van een uitzonderlijke situatie op de arbeidsmarkt. Verwijzing naar de omstandigheid dat over 2009 wel een IAU is toegekend, de factoren die daarbij een rol hebben gespeeld en naar de meerjarige ontwikkeling van het bijstandsvolume volstaat in dat verband niet. Een aanvraag en de beslissing daarop reiken niet verder dan één uitvoeringsjaar. Indien een gemeente na toekenning meent dat zij in het navolgende jaar ook in aanmerking komt voor een aanvullend budget, dient het college daartoe een nieuw verzoek in te dienen. In dat kader zal het college opnieuw moeten onderbouwen dat en waarom de aanvraag moet worden toegewezen. Appellant kon gelet daarop in het kader van de aanvraag over 2010 niet volstaan met een verwijzing naar 2009. Appellant heeft daarmee niet, althans niet in voldoende mate, onderbouwd dat en waarom de in 2009 van belang zijnde factoren ook in 2010 nog speelden en de overschrijding ook in 2010 wordt veroorzaakt door omstandigheden die appellant in het kader van de uitvoering van de WWB niet kon beïnvloeden en waarmee bij de vaststelling van het gemeentebudget geen rekening kon worden gehouden. De verwijzing naar de meerjarige ontwikkeling van het bijstandsvolume maakt dit niet anders. Daarmee wordt immers niet onderbouwd door welke niet te beïnvloeden omstandigheden het tekort wordt veroorzaakt en wordt niet duidelijk waarom de staatssecretaris, in navolging van de TC, niet in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat van een uitzonderlijke situatie op de arbeidsmarkt geen sprake was. Bovendien is in het bestreden besluit gemotiveerd dat in 2009 sprake was van een uitzonderlijke arbeidsmarktsituatie in Helmond omdat er toen factoren aanwezig waren die het realiseren van de uitstroom uit de bijstand negatief beïnvloeden. Deze factoren speelden in 2010 niet zozeer, gelet op de omstandigheid dat zich in 2010 een meer dan gemiddelde uitstroom heeft voorgedaan.
4.13.
Appellant doet tot slot een beroep op het gelijkheidsbeginsel en wijst in dit verband op de gemeente Emmen, aan welke gemeente over 2010 wel een IAU is toegekend. Dit beroep slaagt niet omdat tussen de gemeenten Helmond en Emmen wezenlijke verschillen zijn aan te wijzen en in zoverre van gelijke gevallen geen sprake is. De Raad verwijst in dit verband naar wat de rechtbank op dat punt heeft overwogen en neemt dit over.
4.14.
Gelet op 4.9 tot en met 4.13 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) M.R. Schuurman

HD