In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om toelating tot de maatschappelijke opvang door de gemeente Rotterdam. Appellante, een alleenstaande vrouw geboren in Burundi, had eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend die was afgewezen. In oktober 2010 verzocht zij om toelating tot de maatschappelijke opvang en buitenwettelijke hulp, maar deze aanvragen werden door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam afgewezen. De rechtbank Rotterdam had de beroepen van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante ten tijde van de aanvragen niet rechtmatig in Nederland verbleef en dat haar gezondheid niet substantieel werd bedreigd door het uitblijven van opvang. De Raad benadrukte dat de kwetsbaarheid van appellante, hoewel relevant, niet voldoende was om haar recht op opvang te waarborgen, gezien de geldende wetgeving en de omstandigheden van de zaak. De Raad verwierp ook het beroep op artikel 8 en 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het VN-Vrouwenverdrag, en concludeerde dat de weigering van het college om appellante toe te laten tot de maatschappelijke opvang niet in strijd was met de wet.
De Raad vernietigde echter het besluit van 1 februari 2011, waarin het bezwaar van appellante tegen de brief van 2 december 2010 niet-ontvankelijk was verklaard, en verklaarde dit bezwaar ongegrond. De Raad oordeelde dat de brief van 2 december 2010 wel degelijk een besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Centrale Raad van Beroep veroordeelde het college in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.948,- bedroegen, en bepaalde dat het college het griffierecht van € 153,- aan appellante moest vergoeden.