ECLI:NL:CRVB:2014:4176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2014
Publicatiedatum
11 december 2014
Zaaknummer
13-5210 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende informatie over woon- en leefsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had op 18 oktober 2012 een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft deze aanvraag buiten behandeling gesteld omdat de appellant niet tijdig de gevraagde gegevens heeft overgelegd. De appellant heeft vervolgens een nieuwe aanvraag ingediend, die ook is afgewezen omdat hij onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie. Het college concludeerde dat de appellant niet alleen woonachtig was op het opgegeven uitkeringsadres, wat hem het recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontzegt.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. De appellant heeft in hoger beroep de gronden van zijn beroep herhaald, maar de Raad oordeelt dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de relevante periode alleen woonachtig was. De Raad heeft de bevindingen van een huisbezoek op 19 december 2012 in aanmerking genomen, waaruit bleek dat er persoonlijke spullen van de vriendin van de appellant in de woning aanwezig waren, wat niet strookt met de verklaring van de appellant dat zij het huis had verlaten.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht de aanvragen heeft afgewezen. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/5210, 13/5211 WWB
Datum uitspraak: 9 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 augustus 2013, 13/1120 en 13/2218 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.I.A. Schröder, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schröder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 18 oktober 2012 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft bij zijn aanvraag opgegeven alleen op het adres [Adres A] te [woonplaats] te wonen. Zijn vriendin [naam vriending E](E) en hun kind hebben tot 21 augustus 2012 op zijn adres ingeschreven gestaan en wederom vanaf 7 januari 2013. In de tussenliggende periode heeft E ingeschreven gestaan op het adres [Adres B] te [woonplaats] waarvan [naam broer], een broer van appellant, de hoofdbewoner is.
1.2.
Naar aanleiding van zijn aanvraag heeft het college appellant bij brief van 15 november 2012 verzocht om op uiterlijk op 23 november 2012 een aantal bewijsstukken over zijn woon- en financiële situatie te verstrekken.
1.3.
Bij besluit van 28 november 2012 heeft het college de onder 1.1 genoemde aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant niet tijdig alle in de brief van
15 november 2012 gevraagde gegevens heeft overgelegd.
1.4.
bij besluit van 15 januari 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 november 2012 ongegrond verklaard.
1.5.
Appellant heeft zich op 20 december 2012 opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft 7 december 2012 als gewenste ingangsdatum opgegeven.
1.6.
Naar aanleiding van een melding van de broer van appellant op 23 november 2012 bij Burgerzaken dat E vanaf begin november 2012 niet meer op zijn adres woont, heeft een handhavingsspecialist van het Team Handhaving van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Werk en Inkomen, van de gemeente [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In het kader daarvan heeft op 19 december 2012 een huisbezoek op het adres [Adres A] plaatsgevonden en is appellant op 1 februari 2013 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 februari 2013.
1.7.
Bij besluit van 11 februari 2013 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen.
1.8.
Bij besluit van 17 april 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 februari 2013 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college, samengevat, ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie en dat uit de resultaten van het onderzoek geconcludeerd kan worden dat appellant niet alleen woonachtig is op zijn uitkeringsadres. Hij heeft dus geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Met betrekking tot het bestreden besluit 2 heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij en E in de periode van 7 december 2012 tot 7 januari 2013 hun hoofdverblijf niet in dezelfde woning hadden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.1.
De Raad komt tot de volgende behoordeling.
Aanvraag 18 oktober 2012
4.2.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.3.
In de onder 1.2 genoemde brief van 15 november 2012 heeft het college appellant onder meer verzocht om vóór 23 november 2012 aantoonbaar te maken hoe hij de laatste drie maanden voorafgaande aan zijn aanvraag heeft kunnen voorzien in zijn levensonderhoud. De door appellant overgelegde bankafschriften lieten met betrekking tot de in verband daarmee te maken kosten geen mutaties zien.
4.4.
Vastgesteld wordt dat deze gegevens van belang zijn om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Eveneens wordt vastgesteld dat de door appellant op
19 november 2012 overgelegde geschreven verklaring niet ziet op de door het college gevraagde inlichtingen zoals onder 4.3 weergeven. In de gedingstukken is geen aanwijzing te vinden dat appellant, zoals door hem is aangevoerd, binnen de hem gegeven hersteltermijn het college hierover op andere wijze heeft geïnformeerd noch dat hij heeft aangegeven dat hij tot het verstrekken van deze gegevens redelijkerwijs niet in staat was.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college bevoegd was de aanvraag van 18 oktober 2012 op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te stellen. Er bestaat geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
Aanvraag 20 december 2012
4.6.
De te beoordelen periode die thans nog tussen partijen in geschil is loopt van 7 december 2012 tot 7 januari 2013.
4.7.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren en zo nodig te verifiëren.
4.8.
Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij in de te beoordelen periode alleen woonachtig was op het door hem opgegeven uitkeringsadres en derhalve recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Met de rechtbank en het college wordt hierbij belang gehecht aan de bevindingen van het huisbezoek op 19 december 2012, waarbij een volledig ingerichte kamer, inclusief speelgoed en kleding, van de zoon van appellant is aangetroffen alsmede een volledige garderobe, een grote hoeveelheid make-up artikelen en administratie van E. Ook de Raad constateert dat de aanwezigheid hiervan niet strookt met wat appellant op 1 februari 2013 heeft verklaard, namelijk dat E in juli 2012 haar spullen heeft gepakt en het huis is uitgegaan.
4.9.
Appellant heeft zijn in beroep ingenomen standpunt herhaald dat in de te beoordelen periode geen sprake was van een gezamenlijke huishouding met E. Gelet op de aangevallen uitspraak en wat onder 4.7 en 4.8 is overwogen ligt deze vraag echter niet ter beoordeling voor zodat zijn betoog feitelijke grondslag mist.
4.10.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A.M. Overbeeke en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) T.A. Meijering

HD