ECLI:NL:CRVB:2014:4202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2014
Publicatiedatum
12 december 2014
Zaaknummer
13-3351 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van medische beperkingen en geschiktheid voor maatmanarbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die voorheen werkzaam was als assistent productiemedewerker, was sinds oktober 2009 arbeidsongeschikt door diverse medische klachten, waaronder pijnklachten, suikerziekte en hoge bloeddruk. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met inachtneming van haar medische beperkingen, zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), vóór het einde van de wettelijk voorgeschreven wachttijd weer geschikt werd geacht voor haar maatmanarbeid. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om opnieuw contact op te nemen met de behandelende artsen. De rechtbank had voldoende bewijs gevonden dat de verzekeringsartsen de medische beperkingen van appellante correct hadden vastgesteld. Appellante had haar stelling dat zij niet geschikt was voor haar eigen werk niet met concrete stukken onderbouwd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor appellanten om hun claims met objectieve medische gegevens te onderbouwen. De Centrale Raad bevestigde dat de belastbaarheid van appellante in de maatmanarbeid niet werd overschreden, en dat de eerdere besluiten van het Uwv en de rechtbank juist waren.

Uitspraak

13/3351 WIA
Datum uitspraak: 12 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 mei 2013, 12/1296 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. F. Ergec, advocaat, en T. Cetinkaya, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als assistent productiemedewerker in WSW-verband voor 18 uur per week. Op 25 oktober 2009 is zij uitgevallen voor haar werk vanwege pijnklachten in nek en rechterschouder, suikerziekte en hoge bloeddruk, met nadien bijkomende spanningsklachten.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 22 september 2011 vastgesteld dat appellante met ingang van 25 oktober 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA). Appellante wordt met inachtneming van haar medische beperkingen, vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), vóór het einde van de wettelijk voorgeschreven wachttijd weer geschikt geacht voor de maatmanarbeid, zodat de wachttijd niet is volgemaakt.
1.3.
Het Uwv heeft het door appellante tegen het besluit van 22 september 2011 gemaakte bezwaar onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij besluit van 7 februari 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Er is in de situatie van appellante, waarin de verzekeringsartsen de beschikking hadden over voldoende recente informatie van de behandelaars van appellante, geen aanwijzing dat voor een zorgvuldige besluitvorming opnieuw contact met een of meer behandelaars had moeten worden gezocht (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2012:BV2909). Voor het opvragen van informatie bij de behandelend psychiater bestond ten tijde van de onderhavige besluitvorming geen aanleiding.
2.2.
Op grond van de beschikbare gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. De rechtbank heeft geen reden gezien om appellante te volgen in haar stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. Dat zij door de bedrijfsarts op grond van haar medische toestand arbeidsongeschikt is bevonden voor haar eigen werk is daarvoor onvoldoende, aangezien de beoordeling door een bedrijfsarts in het kader van re-integratie een ander karakter heeft dan de beoordeling voor de Wet WIA. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat de door appellante in beroep overgelegde informatie niet leidt tot het stellen van verdergaande of extra beperkingen, omdat de daarin vermelde aandoeningen en klachten bekend zijn en daarmee rekening is gehouden in de FML. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat ook de behandelend psycholoog meent dat er sprake is van matige symptomen.
2.3.
De rechtbank is gelet op de arbeidskundige rapporten er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellante in de maatmanarbeid niet wordt overschreden. Appellante heeft haar stelling dat zij niet in staat is haar eigen werk te verrichten niet nader onderbouwd. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat appellante geschikt moet worden geacht voor haar eigen werk, zodat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft daarom terecht met ingang van 25 oktober 2011 geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet WIA.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat informatie had moeten worden opgevraagd bij de behandelende psycholoog en/of psychiater. Verder heeft zij aangevoerd dat haar beperkingen door de verzekeringsartsen onjuist zijn vastgesteld, met name in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en vanwege haar bloeddruk en schouderklachten. Ten onrechte is het protocol angststoornissen niet gevolgd. Ten onrechte is voorbij gegaan aan de overgelegde rapporten van de door haar geraadpleegde medisch adviseur. Ten onrechte is geen rekening gehouden met de psychisch belastende situatie van haar werk.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting reeds is meegedeeld, wordt het faxbericht van 24 oktober 2014 van het Uwv, waarin een reactie is gegeven op de bij faxbericht van 20 oktober 2014 nader ingediende gronden van appellante, - anders dan namens appellante is verzocht - bij de oordeelsvorming betrokken. Niet valt in te zien waarom mr. Ergec de nadere gronden niet eerder had kunnen indienen, zodat het Uwv tijdig, dit wil zeggen eerder dan de termijn van tien dagen als bedoeld in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht, zijn reactie had kunnen geven. Verder heeft mr. Ergec te kennen gegeven de reactie van het Uwv op zijn nadere gronden te hebben gelezen. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat appellante door de late inzending van de reactie van het Uwv in haar processuele belangen is geschaad.
4.2.
De rechtbank heeft de in beroep door appellante en in hoger beroep herhaalde gronden met betrekking tot de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de medische onderbouwing van het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak afdoende besproken en toereikend gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De ter zake door de rechtbank gehanteerde overwegingen worden onderschreven. Appellante heeft ook in hoger beroep geen objectieve medische gegevens overgelegd die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de bij de FML vastgestelde functionele mogelijkheden. De aangevoerde grond van appellante dat zij vanwege haar angststoornissen meer is beperkt, heeft zij niet nader onderbouwd. Verder heeft de behandelend internist blijkens zijn brief van 9 januari 2012 appellante onderzocht in verband met problemen met haar bloeddruk, maar appellante geen beperkingen opgelegd/geadviseerd ten aan zien van activiteiten. De behandelend orthopedisch chirurg heeft bij brief van 29 september 2011 meegedeeld dat na lichamelijk onderzoek bij appellante sprake was van een normale beweeglijkheid van het rechterschoudergewricht. Voorts zijn de overgelegde rapporten van de medisch adviseur gebaseerd op dossierstudie. De medisch adviseur heeft appellante niet gezien en zijn onderzoeksbevindingen niet op eigen bevindingen kunnen baseren.
4.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen, met verwijzing naar de arbeidskundige rapporten, dat de belastbaarheid van appellante in de maatmanarbeid niet wordt overschreden. Appellante heeft haar stelling dat zij niet geschikt is voor haar eigen werk omdat haar werkomgeving psychisch te belastend is - naar de Raad begrijpt: meer belastend is dan door de arbeidsdeskundige in zijn rapporten is beschreven - niet met concrete stukken onderbouwd.
4.4.
Uit 4.1, 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Hieruit volgt dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade, bestaande uit de wettelijke rente moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2014.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.T.P. Pot
JvC