ECLI:NL:CRVB:2014:4206
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Omzetting van loongerelateerde WGA-uitkering naar WGA-vervolguitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de omzetting van een loongerelateerde WGA-uitkering naar een WGA-vervolguitkering voor appellante, die zich op 6 mei 2010 ziek meldde wegens rugklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 28 augustus 2012 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering en later, op 27 september 2012, voor een WGA-vervolguitkering. Bij besluit van 14 februari 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 44,89%. De rechtbank Den Haag heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het Uwv terecht is uitgegaan van benutbare mogelijkheden bij appellante en dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen niet onzorgvuldig was.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende rekening heeft gehouden met haar klachten en beperkingen. Appellante heeft nadere medische stukken ingediend ter ondersteuning van haar standpunt. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld en komt tot de conclusie dat de rechtbank de gronden van appellante afdoende heeft gemotiveerd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en voegt daaraan toe dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat appellante niet voldoet aan de Standaard Geen Benutbare Mogelijkheden. De in hoger beroep overgelegde medische stukken leiden niet tot een ander oordeel, en de arbeidsdeskundigen hebben overtuigend aangetoond dat de geduide functies voor appellante geschikt zijn.
De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier, en is openbaar uitgesproken op 12 december 2014.