ECLI:NL:CRVB:2014:4227
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als schoonmaakster werkte, was op 6 november 2010 uitgevallen door arm- en schouderklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante per 5 november 2012 niet recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd in een later bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante voerde in hoger beroep aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar beperkingen, en verwees naar een rapport van een orthopedagoog die een forse verstandelijke beperking concludeerde. Het Uwv verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan te nemen dat er onvoldoende rekening was gehouden met de klachten van appellante. De Raad vond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende informatie had meegewogen in zijn beoordeling. Het rapport van de orthopedagoog gaf geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank te betwisten, en de Raad concludeerde dat appellante in staat was de voorgehouden functies te vervullen, ondanks haar beperkingen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 december 2014.