ECLI:NL:CRVB:2014:4227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2014
Publicatiedatum
15 december 2014
Zaaknummer
13-3469 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als schoonmaakster werkte, was op 6 november 2010 uitgevallen door arm- en schouderklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante per 5 november 2012 niet recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd in een later bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante voerde in hoger beroep aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar beperkingen, en verwees naar een rapport van een orthopedagoog die een forse verstandelijke beperking concludeerde. Het Uwv verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan te nemen dat er onvoldoende rekening was gehouden met de klachten van appellante. De Raad vond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende informatie had meegewogen in zijn beoordeling. Het rapport van de orthopedagoog gaf geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank te betwisten, en de Raad concludeerde dat appellante in staat was de voorgehouden functies te vervullen, ondanks haar beperkingen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 december 2014.

Uitspraak

13/3469 WIA
Datum uitspraak: 15 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 mei 2013, 13/344 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere medische informatie overgelegd, waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2014.Voor appellante is verschenen mr. G.M.S. Koot, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster. Zij is op 6 november 2010 uitgevallen als gevolg van arm- en schouderklachten.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 23 oktober 2012 vastgesteld dat voor appellante per 5 november 2012 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Bij besluit van 13 december 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 23 oktober 2012, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de in een Functionele Mogelijkhedenlijst weergegeven belastbaarheid van appellante per 5 november 2012. Voorts heeft de rechtbank, uitgaande van de juistheid van de aldus vastgestelde belastbaarheid, geen aanleiding gezien voor de veronderstelling dat appellante ongeschikt moet worden geacht voor de aan de voorgehouden functies verbonden werkzaamheden. De rechtbank heeft geoordeeld dat alle mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid voldoende zijn toegelicht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening gehouden heeft met haar beperkingen voor het verrichten van arbeid. Zij heeft gewezen op het overgelegde verslag van een diagnostisch onderzoek, verricht door een gedragsdeskundige/orthopedagoog die heeft geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een forse verstandelijke beperking.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is om aan te nemen dat er onvoldoende rekening is gehouden met de lichamelijke en psychische klachten van appellante. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikking had over informatie van de orthopedisch chirurg, de huisarts, de psychiater en de fysiotherapeut en dat hij deze informatie heeft meegewogen bij zijn conclusie. Ten aanzien van de in beroep overgelegde informatie van PsyQ en de behandelend anesthesioloog heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat in de brief van de psychiater de klachten van appellante worden besproken, maar dat niet wordt onderbouwd waarom er sprake zou zijn van verdergaande beperkingen dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen en dat de informatie van de anesthesioloog bekend was.
4.2.
Het in hoger beroep overgelegde rapport van de orthopedagoog geeft geen reden het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op dit rapport te kennen gegeven dat bij de beoordeling door de verzekeringsartsen geen aanwijzingen werden gevonden voor een forse verstandelijke beperking en dat uit het dossier blijkt dat appellante geruime tijd heeft gefunctioneerd op de arbeidsmarkt. De Raad onderschrijft dit standpunt en kent aan het rapport van de orthopedagoog dan ook niet die betekenis toe die appellante daaraan toegekend wenst te zien. In het voorgaande ligt besloten dat er geen aanleiding is om een deskundige te benoemen.
4.3.
Uitgaande van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat in de arbeidskundige rapporten voldoende is toegelicht dat de belasting in de gehanteerde functies appellantes mogelijkheden niet te boven gaat. Naar aanleiding van de in hoger beroep aangevoerde grond dat appellante niet voldoet aan het opleidingsniveau, basisonderwijs, dat in de functies wordt gevraagd, is van belang dat uit het dossier blijkt dat appellante enige jaren basisonderwijs en tevens de SVS opleiding schoonmaken heeft gevolgd. Ook is van belang dat appellante geruime tijd heeft gewerkt en dat zij de Nederlandse taal beheerst. Aangezien de aan appellante voorgehouden functies eenvoudige productiefuncties zijn waarin mondelinge instructies worden gegeven, kan worden aangenomen dat appellante in staat is deze functies te vervullen. In zijn rechtspraak heeft de Raad ook aanvaard dat aan een gestelde opleidingseis kan worden voldaan door een combinatie van opleiding en werkervaring (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863).
4.4.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2014.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) I. Mehagnoul

TM