ECLI:NL:CRVB:2014:4243

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
16 december 2014
Zaaknummer
13-3456 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand wegens onvoldoende levensvatbaarheid van het bedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die in juli 2009 een eenmanszaak is gestart, had een aanvraag voor bijstand ingediend. Deze aanvraag werd afgewezen omdat de appellant niet kon aantonen dat hij in 2011 een substantiële omzetgroei van € 40.000,- zou realiseren. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in 2011 een omzet van slechts € 34.156,34 had gerealiseerd, wat onder de vereiste omzet van € 40.000,- lag. De Raad oordeelde dat het bedrijf van de appellant niet levensvatbaar was, aangezien niet voldaan was aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. De appellant had in zijn hoger beroep aangevoerd dat de voorwaarden onvoldoende duidelijk waren geformuleerd, maar de Raad oordeelde dat het advies van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) op dit punt duidelijk was.

De Raad bevestigde dat de appellant had moeten begrijpen dat de taakstellende omzet voor 2011 netto moest zijn en dat de voorwaarden voor bijstandsverlening helder waren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/3456 BBZ
Datum uitspraak: 16 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 mei 2013, 12/5203 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.J. Timmermans-Roelands, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.J.P.M. Snoeren, kantoorgenoot van mr. Timmermans-Roelands. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.N. van den Heykant-Berman en
M.J.M. Trommelen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is in juli 2009 gestart met een eenmanszaak onder de naam [naam eenmanszaak]. Van 22 februari 2010 tot 22 februari 2011 heeft appellant algemene bijstand voor de kosten van levensonderhoud op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ontvangen.
1.2.
Appellant heeft op 17 februari 2011 verzocht de eerder verleende termijn van een jaar te verlengen. Hierop heeft het college het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) om advies gevraagd. In het advies van het IMK van 1 juni 2011 staat onder andere het volgende:
> Wij zijn van mening dat de omzetgroei van het bedrijf te langzaam gaat. Wij zijn van mening dat de heer[Appellant] de komende periode een substantiële omzetgroei moet realiseren indien hij in 2013 de taakstellende omzet wil behalen.
> (…)
> In onze optiek dient de heer[Appellant] zijn assortiment te herzien en er zorg voor te dragen dat de brutowinstmarge tenminste 40% bedraagt.
> De onderneming zal bij een positief besluit van de gemeente in het komende halfjaar (1 mei tot en met 31 oktober) moeten laten zien dat het in staat is om een omzet te realiseren van minimaal € 40.000 per ultimo 2011.
1.3.
Bij besluit van 1 juni 2011 heeft het college de aanvraag van 17 februari 2011 ingewilligd en appellant een periodieke uitkering voor de kosten van levensonderhoud toegekend over de periode van 22 februari 2011 tot 22 september 2011. Daarbij heeft het college appellant erop gewezen dat het voornemens is de uitkering per 22 september 2011 te beëindigen als een substantiële omzetgroei (€ 40.000,- omzet in 2011) uitblijft. Het advies van het IMK van
1 juni 2011, waarop dit besluit berust, heeft het college als bijlage bij dit besluit gevoegd.
1.4.
Op 10 oktober 2011 heeft appellant verzocht de gegeven termijn nogmaals te verlengen. Appellant heeft in het kader van deze aanvraag een omzetbegroting voor 2011 ingeleverd, afkomstig van[naam B.V.] ([B.V.]). [B.V.] heeft de omzet voor 2011 begroot op € 34.156,34.
1.5.
Bij besluit van 30 november 2011 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet heeft kunnen aantonen dat een substantiële omzetgroei van € 40.000,- in 2011 is te realiseren.
1.6.
Bij besluit van 17 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 november 2011, onder verwijzing naar een nader advies van het IMK van 13 april 2012, ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is, aangezien niet is voldaan aan de voorwaarde om in 2011 een substantiële omzetgroei van € 40.000,- te realiseren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan. Daarvoor is naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD8559) de situatie ten tijde van het besluit op de aanvraag, in dit geval 30 november 2011, bepalend.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant op 30 november 2011 voldeed aan de hem bij besluit van 1 juni 2011 opgelegde voorwaarde van een substantiële omzetgroei van € 40.000,- in 2011.
4.3.
Met het college en de rechtbank beantwoord de Raad deze vraag ontkennend. Uit de door appellant in het kader van zijn aanvraag overgelegde omzetbegroting van [B.V.] blijkt dat op 30 november 2011 de verwachting bestond dat appellant een omzet over 2011 zou realiseren van € 34.156,34 netto. Dat ligt beneden de taakstellende omzet van € 40.000,- die appellant blijkens het besluit van 1 juni 2011 over 2011 zou moeten halen om voor een volgende verlenging in aanmerking te komen. Dit betekent dat het bedrijf van appellant op
30 november 2011 niet levensvatbaar was.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de voorwaarde onvoldoende duidelijk was geformuleerd. Zo was voor hem niet duidelijk wat werd bedoeld met een substantiële groei en evenmin dat hij een netto omzet van € 40.000,- moest behalen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het advies van het IMK van 1 juni 2011 laat op dit punt immers niet aan duidelijkheid te wensen over. Om de taakstellende omzet voor 2011 te realiseren dient sprake te zijn van een substantiële omzetgroei. Die groei diende zodanig te zijn dat in 2011 een omzet van € 40.000,- zou worden gehaald. Dat het hier om een netto omzet ging, blijkt duidelijk uit bijlage 2 van het advies van het IMK van 1 juni 2011. Bijlage 2 van dat advies betreft een exploitatieoverzicht, waarin de taakstellende omzetten voor 2011, 2012 en 2013 zijn opgenomen en waarbij vetgedrukt is opgenomen dat het om de netto omzet gaat. Dat appellant op de markt met zijn collega’s kennelijk over brutobedragen spreekt, doet er gelet op het voorgaande niet aan af dat hem in het kader van de verlenging van de uitkering duidelijk had kunnen en moeten zijn dat zijn taakstellende omzet voor 2011 € 40.000,- netto was.
4.5.
Appellant heeft voorts betoogd dat het IMK in zijn rapport van 13 april 2012 bij de vaststelling van de brutowinstmarge de zogenoemde standkosten ten onrechte heeft aangemerkt als directe kosten en niet als verkoopkosten, met als gevolg een lagere bruto winst. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Zoals in het nadere advies van het IMK van
4 februari 2013 is uiteengezet, ter zitting van de Raad nogmaals is bevestigd en door appellant niet is betwist, heeft de plaats waar de standkosten in het exploitatieoverzicht worden opgenomen, geen invloed op het uiteindelijke omzetresultaat.
4.6.
Gelet op wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.C.R. Schut en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.M. Fleuren

HD