ECLI:NL:CRVB:2014:4277

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
17 december 2014
Zaaknummer
13-5311 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget en beëindiging van hulp bij het huishouden

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden, dat aan appellante was toegekend op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellante ontving dit budget vanaf 13 augustus 2009, maar het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft op 27 juli 2012 besloten om de hulp bij het huishouden over de periode van 1 juni 2011 tot en met 3 januari 2012 in te trekken. Dit besluit was gebaseerd op bevindingen van de sociale recherche, die aangaven dat appellante in die periode schoonmaakwerkzaamheden bij derden verrichtte en in staat was om zelf huishoudelijke taken uit te voeren.

Na bezwaar heeft het college op 23 augustus 2012 besloten om het betaalde pgb van € 1.674,- terug te vorderen, omdat het intrekkingsbesluit in rechte vaststond. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend. In een later besluit op 12 oktober 2012 heeft het college de hulp bij het huishouden per 3 oktober 2012 beëindigd, wederom op basis van medisch advies dat stelde dat appellante in staat was om haar huishoudelijke taken zelf uit te voeren.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland bevestigd, waarin de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond zijn verklaard. De Raad oordeelde dat de door appellante aangevoerde omstandigheden, zoals haar medische klachten en financiële problemen, niet voldoende waren om de terugvordering onbillijk te achten. Ook werd het medisch advies dat de beëindiging van de hulp bij het huishouden onderbouwde, als voldoende zorgvuldig beschouwd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat de eerdere uitspraak bevestigd werd.

Uitspraak

13/5311 WMO, 13/5312 WMO
Datum uitspraak: 17 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 augustus 2013, 13/1775 en 13/1824 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2014. Appellante en haar gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 13 augustus 2009 een persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.2.
Bij besluit van 27 juli 2012 heeft het college de aan appellante toegekende hulp bij het huishouden ingetrokken over de periode van 1 juni 2011 tot en met 3 januari 2012. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat uit onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat appellante in deze periode schoonmaakwerkzaamheden bij derden verrichtte en zij volgens het college in staat was om zelf huishoudelijke taken uit te voeren en haar eigen woning schoon te houden. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Bij besluit van 23 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 februari 2013 (bestreden besluit 1), heeft het college het over de periode van 1 juni 2011 tot en met
3 januari 2012 aan appellante betaalde pgb voor hulp bij het huishouden ten bedrage van
€ 1.674,- van appellante teruggevorderd. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het intrekkingsbesluit van 27 juli 2012 in rechte vaststaat, zodat het college bevoegd is tot terugvordering van het over deze periode ten onrechte aan appellante verstrekte pgb. Er is geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule.
1.4.
In het kader van een onderzoek naar het recht op voortzetting van hulp bij het huishouden aan appellante, heeft het college medisch advies ingewonnen bij ergonomisch adviseur
A. Hector en medisch adviseur N. Bertelli van Scio Consult. Uit een medisch advies van
3 oktober 2012 blijkt dat appellante in staat wordt geacht om alle handelingen in het huishouden zelf uit te voeren.
1.5.
Bij besluit van 12 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 februari 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college de hulp bij het huishouden aan appellante per
3 oktober 2012 beëindigd. Onder verwijzing naar het medisch advies van 3 oktober 2012 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellante in staat wordt geacht om zelf haar huis schoon te maken en dat compensatie door het college niet noodzakelijk is.
2. Bij de aangevallen uitspraak zijn de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Met betrekking tot de terugvordering van het pgb is overwogen dat de door appellante gestelde omstandigheden - door alle stress heeft appellante last van hyperventilatie en is zij in behandeling bij een psycholoog, volgt appellante revalidatietherapie om mobiel te blijven en heeft appellante extra medische kosten terwijl ze ook flinke schulden heeft - niet zodanig van aard zijn dat terugvordering tot onbillijkheden van overwegende aard leidt als bedoeld in de hardheidsclausule. Ook heeft appellante haar stellingen over haar medische toestand en schulden niet onderbouwd. Over de beëindiging van de hulp bij het huishouden is overwogen dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van het advies van Scio en dat het college de beëindiging van de hulp bij het huishouden heeft mogen baseren op dit advies.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Terugvordering pgb
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank met betrekking tot bestreden besluit 1 tot een ander oordeel had moeten komen. Appellante heeft zich beperkt tot het herhalen van het in beroep gedane beroep op de hardheidsclausule. Appellante heeft deze grond in hoger beroep niet toegelicht of onderbouwd, ondanks een toezegging daartoe.
4.2.
De rechtbank heeft het beroep op de hardheidsclausule in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze grond niet leidt tot een vernietiging van bestreden besluit 1.
4.3.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad maakt dan ook het oordeel waartoe de rechtbank op grond van deze overwegingen is gekomen tot het zijne. Dit betekent dat deze grond niet slaagt.
Beëindiging hulp bij het huishouden
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat haar beperkingen door de adviseurs van Scio zijn onderschat en dat zij niet in staat is om huishoudelijke taken uit te voeren. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar een brief van 16 maart 2014 van haar huisarts S. Kaya.
4.5.
Aan bestreden besluit 2 is door het college het medisch advies van 3 oktober 2012 ten grondslag gelegd. Uit het advies blijkt dat een medisch consult met medisch adviseur Bertelli heeft plaatsgevonden, dat appellante is gezien tijdens het spreekuur en dat medische informatie bij de huisarts is opgevraagd en ontvangen. In het advies worden de aandoeningen van appellante en de in verband hiermee verrichte onderzoeken benoemd. Uit het advies blijkt dat appellante pijnklachten aan het bewegingsapparaat en vermoeidheid ervaart. De medisch adviseurs concluderen echter dat er geen evidente geobjectiveerde bewegingsbeperkingen aanwezig zijn die een belemmering zouden vormen bij het verrichten van huishoudelijke taken. Appellante wordt gezien haar huidige beperkingen in staat geacht de huishoudelijke taken, zo nodig in etappes, zelf te verrichten. Ook zou van het inzetten van ondersteuning bij het huishouden volgens de adviseurs een anti-revaliderend effect kunnen uitgaan.
4.6.
Naar het oordeel van de Raad biedt de door appellante overgelegde brief van
16 maart 2014 van de huisarts geen aanleiding om te twijfelen aan het medisch advies. De door de huisarts beschreven klachten en beperkingen van appellante komen immers overeen met de in het medisch advies opgenomen en voor de conclusies relevant geachte medische feiten. Daarnaast heeft de door de huisarts geconstateerde recente toename van de pijnklachten bij appellante en het hieraan verbonden advies om voorlopig geen zware inspanningen te verrichten geen betrekking op de periode die ter beoordeling van de onderhavige aanspraak op hulp bij het huishouden voorligt. Ook overigens ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van de adviseurs zoals die blijken uit het medisch advies. Het medisch advies is dan ook voldoende zorgvuldig tot stand gekomen en het college heeft dit advies aan bestreden besluit 2 ten grondslag kunnen leggen.
4.7.
Uit hetgeen in rechtsoverwegingen 4.3 en 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) M.P. Ketting
nk