ECLI:NL:CRVB:2014:4277
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van persoonsgebonden budget en beëindiging van hulp bij het huishouden
In deze zaak gaat het om de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden, dat aan appellante was toegekend op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellante ontving dit budget vanaf 13 augustus 2009, maar het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft op 27 juli 2012 besloten om de hulp bij het huishouden over de periode van 1 juni 2011 tot en met 3 januari 2012 in te trekken. Dit besluit was gebaseerd op bevindingen van de sociale recherche, die aangaven dat appellante in die periode schoonmaakwerkzaamheden bij derden verrichtte en in staat was om zelf huishoudelijke taken uit te voeren.
Na bezwaar heeft het college op 23 augustus 2012 besloten om het betaalde pgb van € 1.674,- terug te vorderen, omdat het intrekkingsbesluit in rechte vaststond. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend. In een later besluit op 12 oktober 2012 heeft het college de hulp bij het huishouden per 3 oktober 2012 beëindigd, wederom op basis van medisch advies dat stelde dat appellante in staat was om haar huishoudelijke taken zelf uit te voeren.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland bevestigd, waarin de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond zijn verklaard. De Raad oordeelde dat de door appellante aangevoerde omstandigheden, zoals haar medische klachten en financiële problemen, niet voldoende waren om de terugvordering onbillijk te achten. Ook werd het medisch advies dat de beëindiging van de hulp bij het huishouden onderbouwde, als voldoende zorgvuldig beschouwd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat de eerdere uitspraak bevestigd werd.