ECLI:NL:CRVB:2014:430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2014
Publicatiedatum
13 februari 2014
Zaaknummer
12-814 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over duurzame arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de zaak behandeld van een werknemer die na een hersenbloeding arbeidsongeschikt is geraakt. De werknemer, in dienst van appellante, heeft op 14 december 2009 een aanvraag voor een WIA-uitkering met verkorte wachttijd ingediend. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er geen sprake zou zijn van duurzame arbeidsongeschiktheid. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapporten gesteld dat verbetering van de medische situatie niet is uitgesloten, wat de rechtbank heeft bevestigd in haar eerdere uitspraak. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende rekening heeft gehouden met de aard van de beroerte en dat er wel degelijk sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv bij zijn beoordeling niet alle relevante informatie heeft betrokken, waaronder een verklaring van de bedrijfsarts die aangeeft dat de werknemer in aanmerking is gebracht voor Pflegestufe II en drie keer per dag persoonlijke verzorging nodig heeft. De Raad oordeelt dat het Uwv het gebrek in zijn besluit moet herstellen, omdat de beoordeling niet voldoet aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad draagt het Uwv op om binnen zes weken het besluit te herstellen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. De uitspraak is openbaar gedaan op 7 februari 2014.

Uitspraak

12/814 WIA-T
Datum uitspraak: 7 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
6 januari 2012, 10/4514 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.T.J.A. Klijn hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en na een vraagstelling door de Raad nog een aanvullend rapport van de bezwaarverzekeringsarts ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2013. Namens appellante is verschenen mr. Klijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1. W. [naam werknemer], werknemer van appellante, is op 1 april 2009 na een hersenbloeding uitgevallen voor zijn werkzaamheden als chauffeur. Op 14 december 2009 heeft [naam werknemer] een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (wet WIA) met verkorte wachttijd ingediend. Een verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en telefonisch overleg gehad met de bedrijfsarts van appellante, F. Moret. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat verder herstel van de arbeidsbeperkingen niet is uitgesloten, zodat de resterende functionele mogelijkheden “per moment claim d.d. 7-11” niet nu al duurzaam zijn te noemen. Bij besluit van 16 februari 2010 heeft het Uwv geweigerd een WIA-uitkering met een verkorte wachttijd toe te kennen.
1.2. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 februari 2010, heeft een bezwaarverzekeringsarts het dossier bestudeerd en, na intercollegiaal overleg, geconcludeerd dat een volledige arbeidsongeschiktheid vooralsnog aannemelijk is, maar dat de verzekeringsarts voor de datum claim terecht heeft vastgesteld dat er dan geen sprake is van een uitgesloten zijn van verbetering van de medische situatie en daarmee de belastbaarheid. In zijn rapport van 2 september 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts gewezen op het (Duitstalige) rapport van ReHaNova Köln GmbH (ReHaNova) van
25 augustus 2009, waarin staat dat er vanuit “neuropsychologisch zicht” nog een arbeidsongeschiktheid voor drie maanden is, maar dat op grond van het verloop een verdere verbetering “te rekenen” is. Bij besluit van 2 september 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, omdat geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts op basis van het uitvoerig gemotiveerde rapport van ReHaNova, een gespecialiseerde instelling, heeft kunnen vaststellen dat verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten en dat er daarom geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. Hierbij tekent de rechtbank aan dat uit de verklaring van de huisarts van 5 november 2010 niet blijkt dat die verklaring betrekking heeft op (de prognose op) de datum in geding. Met betrekking tot de beroepsgrond dat ten onrechte geen arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden overweegt de rechtbank dat de beoordeling of arbeidsongeschiktheid volledig en duurzaam is, een medische beoordeling is, waarin geen rol voor de arbeidsdeskundige is weggelegd.
3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts zonder enig onderzoek het niveau van functioneren van [naam werknemer] hoger heeft ingeschat dan door de bedrijfsarts is bedoeld en onvoldoende rekening heeft gehouden met de aard van de beroerte die [naam werknemer] heeft gehad. Daarbij heeft appellante gesteld dat sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat arbeidskundig onderzoek niet achterwege had kunnen blijven.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA geldt een wachttijd van 104 weken, voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van die wet. Op grond van artikel 23, zesde lid, eerste volzin, stelt het Uwv, in afwijking van het eerste lid, een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid. Een verkorte wachttijd bedraagt ten minste 13 weken en ten hoogste 78 weken. Het einde van een verkorte wachttijd wordt niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend.
4.2.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Het tweede lid van artikel 4 bepaalt dat in het eerste lid onder duurzaam wordt verstaan een medische stabiele of verslechterende situatie.
4.3.
Het uitgangspunt dat slechts in een onomkeerbare situatie sprake kan zijn van een verkorte wachttijd, is tot uitdrukking gebracht door in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA uitdrukkelijk slechts te verwijzen naar het tweede lid van artikel 4 en niet ook naar het derde lid of naar artikel 4, zonder verdere beperking. Dit betekent dat het Uwv, zoals tussen partijen niet (langer) in geschil is, in het kader van een aanvraag om een verkorte wachttijd slechts dient te beoordelen of sprake is van een stabiele of verslechterende medische situatie. Als herstel mogelijk is, kan geen sprake zijn van toekenning van een verkorte wachttijd. De systematiek van de Wet WIA brengt mee dat de beoordeling of sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid bij een verkorte wachttijd geschiedt op basis van een strikter criterium dan aan de orde is in geval aanspraak wordt gemaakt op een IVA-uitkering nadat de volledige wachttijd van 104 weken is verstreken.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beoordeling of sprake is van een stabiele of verslechterende situatie een verzekeringsgeneeskundige beoordeling is en dat de arbeidsdeskundige hierin geen rol speelt.
4.5.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen op basis van zorgvuldig en toereikend onderzoek hebben vastgesteld dat verbetering van de medische situatie en daarmee van de belastbaarheid niet is uitgesloten en dat er daarom geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft hierbij niet geëxpliciteerd wat volgens haar de datum in geding is. Evenmin is dit in het bestreden besluit geëxpliciteerd. De verzekeringsartsen hebben in hun rapporten als datum in geding verwezen naar de datum “claim van 7-11”, waarmee gedoeld wordt op de datum 7 november 2009, de datum van de verklaring van bedrijfsarts Moret in het kader van de claim voor een verkorte wachttijd. De bezwaarverzekeringsarts heeft in hoger beroep in eerste instantie gesteld dat de datum einde wachttijd 14 december 2009 is, de datum waarop [naam werknemer] de aanvraag voor een
WIA-beoordeling met een verkorte wachttijd heeft ingediend. Deze data stroken echter niet met het bepaalde in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA. Daaruit blijkt immers dat, voor zover hier van belang, het einde van een verkorte wachttijd niet eerder wordt vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend. Nu de aanvraag op
14 december 2009 is gedaan, kan het einde van de verkorte wachttijd niet eerder worden vastgesteld dan op 3 maart 2010.
4.6.
Het Uwv heeft de Raad desgevraagd bericht dat ook op de datum 3 maart 2010 geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 23 juli 2013 nogmaals uiteengezet dat ook de Duitse behandelend artsen onderschrijven dat verder herstel niet is uitgesloten. Daarnaast heeft de bezwaarverzekeringsarts gesteld dat het protocol Beroerte een herstelperiode van twee jaar noemt, waarna geen verder medisch herstel meer te verwachten valt, terwijl 3 maart 2010 nog niet op de helft van deze periode valt.
4.7.
In het kader van de heroverweging naar aanleiding van het bezwaar van appellante dient het Uwv rekening te houden met alle feiten en omstandigheden, ook die nadien bekend zijn geworden doch betrekking hebben op de datum in geding. Gelet op artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA moet immers worden beoordeeld wat het vooruitzicht op herstel is op het moment waarop de verkorte wachttijd is afgelopen. De heroverweging naar aanleiding van het bezwaar ziet daarom op de vraag of de prognose die ziet op het moment van het einde van de wachttijd toen op deugdelijke gronden berustte.
4.8.
De Raad stelt vast dat appellante in bezwaar een verklaring van bedrijfsarts Moret van
12 juli 2010 heeft ingebracht waaruit blijkt dat [naam werknemer] sinds 1 maart 2010 in aanmerking is gebracht voor Pflegestufe II en dat drie keer per dag persoonlijke verzorging nodig is. Deze informatie, die betrekking heeft op een datum gelegen voor 3 maart 2010, heeft het Uwv niet kenbaar betrokken bij zijn beoordeling. De verklaring van de huisarts van 5 november 2011 is weliswaar door de bezwaarverzekeringsarts betrokken bij de beoordeling maar niet ten aanzien van de datum in geding. Voorts is de verwijzing door de bezwaarverzekeringsarts naar het protocol Beroerte van algemene aard en, zoals appellante terecht heeft opgemerkt, niet toegesneden op een individuele beoordeling van de gezondheidssituatie van [naam werknemer]. Het Uwv dient dit gebrek in de beoordeling te herstellen, waarbij de Raad opmerkt dat, anders dan ter zitting namens het Uwv is opgemerkt, de zinsnede uit het rapport “Feststellung des Pflegeaufwandes der Pflegeperson(en)’van 21 april 2010 dat niet uit te sluiten is dat “nach Krankengymnastik-Therapie sowie nach Adaption an das Umfeld sich der Hilfebedarf Pflegerelevant reduzieren könnte” betrekking heeft op de behoefte van [naam werknemer] aan zorg in de thuissituatie en niet betekent dat er geen sprake kan zijn van een volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in het kader van de beoordeling van zijn mogelijkheden om met arbeid ten minste 20% van zijn maatmaninkomen te verdienen.
4.9.
Uit hetgeen in 4.3 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat sprake is van een gebrek in de voorbereiding en de motivering van het bestreden besluit. Dit besluit is dus genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
5.
De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet, het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze tussenuitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en R.E. Bakker en
K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) J.C. Hoogendoorn

HD