ECLI:NL:CRVB:2014:4313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
13-867 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering en toeslag na onzorgvuldig onderzoek door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een WW-uitkering en toeslag aan appellante, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was opgelegd. De Raad had eerder, op 16 april 2014, een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het Uwv niet voldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat er sprake was van een gefingeerde dienstbetrekking tussen appellante en haar werkgeefster. Het Uwv had in zijn aanvankelijke besluit geen adequaat onderzoek verricht naar de echtheid van de arbeidsovereenkomst en andere relevante documenten.

Na de tussenuitspraak heeft het Uwv geprobeerd zijn besluit te onderbouwen met een aanvullende rapportage, maar de Raad oordeelde dat deze rapportage de eerder geconstateerde gebreken niet had hersteld. De Raad concludeerde dat het Uwv niet had voldaan aan de op hem rustende bewijslast en dat het bestreden besluit nog steeds berustte op een onzorgvuldig onderzoek en een gebrekkige motivering. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond.

De Raad herroept het besluit van 29 maart 2012 en oordeelt dat de intrekking van de WW-uitkering en toeslag niet kan standhouden. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand van appellante, die in totaal € 3.165,50 bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en de noodzaak voor het Uwv om adequaat bewijs te leveren bij besluiten die de rechten van burgers aangaan.

Uitspraak

13/867 WW
Datum uitspraak: 17 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 januari 2013, 12/8993 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 16 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1281) een tussenuitspraak gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij brief van 18 juli 2014 en aanvullende rapportage van 9 juli 2014 zijn besluit van 15 augustus 2012 voorzien van een nadere motivering. Hierop heeft appellante bij brief van 20 augustus 2014 haar zienswijze gegeven.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108 van de Awb, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak en de tussenuitspraak. In die tussenuitspraak heeft de Raad overwogen dat het in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat tussen werkgeefster en appellante sprake was van een gefingeerde dienstbetrekking louter is gebaseerd op algemene en indirecte aanwijzingen, dat concrete aanwijzingen dat appellante feitelijk niet heeft gewerkt bij de werkgeefster niet zijn genoemd en niet blijken uit het rapport werknemersfraude en dat het Uwv dan ook niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Geconcludeerd is dat het bestreden besluit berust op een onzorgvuldig onderzoek en een gebrekkige motivering.
2.1.
In de aanvullende rapportage van 9 juli 2014 is opsporingsfunctionaris [naam] (opsporingsfunctionaris) ingegaan op de door de Raad in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken. De opsporingsfunctionaris heeft toegelicht dat ten tijde van het initiële onderzoek geen onderzoek is gedaan naar de echtheid van de arbeidsovereenkomst, de ontslagbrief van werkgeefster van 26 oktober 2009 en de loonstroken, dat 25 opdrachtgevers nader zijn bekeken, van wie drie telefonisch zijn bevraagd en dat aan appellante vragen zijn gesteld over waar, voor wie en wanneer zij heeft gewerkt, alsmede over haar werktijden, haar werkzaamheden, haar salaris, haar collega’s en de kinderopvang, maar dat zij op die vragen geen concreet antwoord heeft kunnen geven. De opsporingsfunctionaris heeft toegelicht dat het daarom niet mogelijk is gebleken nader onderzoek te verrichten naar mogelijke tuinders, inleners dan wel andere getuigen die zouden kunnen bevestigen dat appellante in 2009 voor werkgeefster werkzaam is geweest. Bij brief van 18 juli 2014 heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat uit de aanvullende rapportage van 9 juli 2014 blijkt dat het onderzoek naar werkgeefster niet onzorgvuldig is geweest, en dat het Uwv in voldoende mate aan de op hem rustende bewijsplicht heeft voldaan.
2.2.
In de zienswijze van 20 augustus 2014 heeft appellante betoogd dat het onderzoek met de aanvullende rapportage van 9 juli 2014 niet zorgvuldiger is geworden en dat de motivering van het bestreden besluit nog steeds gebrekkig is.
3.1.
Met de aanvullende rapportage van 9 juli 2014 heeft het Uwv het in de tussenuitspraak geformuleerde gebrek in het bestreden besluit niet hersteld. Het Uwv heeft immers noch aan de hand van de door de Raad genoemde punten alsnog nader onderzoek verricht naar de vraag of sprake was van een gefingeerde dienstbetrekking tussen werkgeefster en appellante, noch inzichtelijk gemaakt dat het initiële onderzoek, waarop het bestreden besluit is gebaseerd, veel uitgebreider is geweest dan blijkt uit het rapport werknemersfraude van 24 februari 2012. Daarmee berust het bestreden besluit nog steeds op een onzorgvuldig onderzoek en een gebrekkige motivering.
3.2.
De intrekking van de aan appellante verstrekte WW-uitkering en toeslag vanaf
30 november 2009 en de terugvordering van de aan haar betaalde uitkering en toeslag van
30 november 2009 tot en met 5 juni 2011 ten bedrage van € 27.606,44 kunnen dan ook geen stand houden. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, moet worden vernietigd. Gelet op het hiervoor overwogene is er aanleiding om zelf te voorzien en het besluit van 29 maart 2012, waartegen appellante bezwaar heeft gemaakt, te herroepen.
4. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Die kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in beroep van € 974,- en in hoger beroep van
€ 1.217,50. Tevens is er aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar van € 974,-. In totaal zal het Uwv daarom tot vergoeding van
€ 3.165,50 veroordeeld worden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 augustus 2012;
  • herroept het besluit van 29 maart 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 15 augustus 2012;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.165,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante de betaalde griffierechten van € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) P. Boer

MK