In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een WW-uitkering en toeslag aan appellante, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was opgelegd. De Raad had eerder, op 16 april 2014, een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het Uwv niet voldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat er sprake was van een gefingeerde dienstbetrekking tussen appellante en haar werkgeefster. Het Uwv had in zijn aanvankelijke besluit geen adequaat onderzoek verricht naar de echtheid van de arbeidsovereenkomst en andere relevante documenten.
Na de tussenuitspraak heeft het Uwv geprobeerd zijn besluit te onderbouwen met een aanvullende rapportage, maar de Raad oordeelde dat deze rapportage de eerder geconstateerde gebreken niet had hersteld. De Raad concludeerde dat het Uwv niet had voldaan aan de op hem rustende bewijslast en dat het bestreden besluit nog steeds berustte op een onzorgvuldig onderzoek en een gebrekkige motivering. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond.
De Raad herroept het besluit van 29 maart 2012 en oordeelt dat de intrekking van de WW-uitkering en toeslag niet kan standhouden. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand van appellante, die in totaal € 3.165,50 bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en de noodzaak voor het Uwv om adequaat bewijs te leveren bij besluiten die de rechten van burgers aangaan.