4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om bij de voorbereiding van dat besluit de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en de af te wegen belangen. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking voldaan is, in beginsel op het college rust.
4.2.Het college heeft de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld moet worden de periode van 1 december 2010 tot en met 15 februari 2011.
4.3.Tussen partijen is niet in geschil dat in de woning van appellant een hennepkwekerij is aangetroffen en dat appellant een bedrag van € 1.500,- aan inkomsten uit hennepteelt heeft verworven. Door geen melding te maken van deze - gelet op de omvang van de kwekerij onmiskenbaar op geld waardeerbare - activiteiten en de daaruit verworven inkomsten heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.5.Appellant is daarin niet geslaagd. Hij heeft immers geen inzicht gegeven in de inkomsten en uitgaven met betrekking tot de door hem geëxploiteerde hennepkwekerij. Voor zover appellant betoogt dat hij geen inzicht kan geven in de inkomsten uit de hennepkwekerij, omdat hij, afgezien van de oogst waarvoor hij € 1.500,- heeft ontvangen, nimmer heeft geoogst en er dus ook geen inkomsten zijn geweest, faalt dit betoog. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat de onder 1.2 weergegeven gegevens uit het proces-verbaal van
9 november 2010 een voldoende feitelijke grondslag bieden om aan te nemen dat er voorafgaand aan de ontmanteling van de hennepkwekerij op 23 september 2010 drie oogsten zijn geweest waaruit appellant inkomsten heeft genoten. Appellant heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat deze aanname onjuist is.
4.6.Het college is er verder niet ten onrechte vanuit gegaan dat een opbrengst uit hennepoogsten mag worden verondersteld die gelijk is aan de opbrengst zoals in het proces-verbaal van de politie van 9 november 2010 is berekend. In dat proces-verbaal is op inzichtelijke wijze aangegeven hoe en aan de hand van welke maatstaven het wederrechtelijk verkregen voordeel is bepaald, welke berekeningswijze door appellant op zichzelf niet is betwist.
4.7.Nu appellant niet aan de hand van een deugdelijke administratie of boekhouding inzicht heeft gegeven in de tot 23 september 2010 verworven inkomsten en de besteding ervan en hij evenmin inzicht heeft verschaft in de besteding van deze inkomsten dan wel de vorming van vermogen in de periode gelegen tussen de beëindiging van de hennepkwekerij op
23 september 2010 en het intrekkingsbesluit, heeft het college kunnen oordelen dat over de te beoordelen periode het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
4.8.Appellant heeft aangevoerd, onder verwijzing naar een door het openbaar ministerie bij de rechtbank aanhangig gemaakte ontnemingsvordering ter grootte van het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel, dat van inkomsten dan wel vermogensvorming geen sprake kan zijn, omdat de beweerde inkomsten van appellant wegvallen tegen de vordering die het openbaar ministerie op appellant krijgt. Deze beroepsgrond slaagt niet reeds omdat, zoals door appellant ter zitting is erkend, de rechtbank geen uitspraak heeft gedaan naar aanleiding van de ontnemingsvordering.
De afwijzing van de aanvraag van 3 maart 2011
4.9.In dit geval, waarin de aanvraag om bijstand pas bij de beslissing op bezwaar inhoudelijk is beoordeeld, loopt de te beoordelen periode van 3 maart 2011 tot en met 27 juli 2011.
4.10.Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie, zonodig (ook) over de periode direct voorafgaande aan de aanvraag. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de aanvrager recht op bijstand heeft. Indien periodieke bijstand is ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.11.Gelet daarop, en mede in aanmerking genomen dat het hier gaat om een aanvraag om bijstand, die bovendien is ingediend binnen korte tijd na de beëindiging van de bijstand, heeft het college terecht van appellant verlangd dat hij eerst opening van zaken zou geven over de exploitatie van hennepkwekerij en inzicht zou verschaffen in de daarmee verworven inkomsten en in de besteding daarvan dan wel de vorming van vermogen, waarna pas zou kunnen worden bepaald of en in hoeverre appellant verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.12.Appellant heeft hieraan niet voldaan, aangezien hij op geen enkele wijze inzicht heeft verschaft in de financiële voordelen die uit de hennepteelt zijn behaald, over de besteding daarvan dan wel de vorming van vermogen. Voor de stellingen van appellant dat hij geen inkomsten uit hennepteelt heeft gehad en dat, gelet op de door het openbaar ministerie bij de strafrechter ingediende ontnemingsvordering, van inkomsten dan wel vermogensvorming geen sprake kan zijn, geldt mutatis mutandis hetgeen onder 4.5, onderscheidenlijk 4.8, is overwogen. Het voorgaande brengt mee dat appellant niet heeft aangetoond dat hij ten tijde hier van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, zodat zijn aanvraag om bijstand terecht is afgewezen.
4.13.Het hoger beroep slaagt derhalve niet en de aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.