ECLI:NL:CRVB:2014:457

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
18 februari 2014
Zaaknummer
12-2616 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren en de vermogensgrens

In deze zaak gaat het om de intrekking van de inkomensvoorziening van twee appellanten op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Appellant 1 ontving vanaf 16 februari 2010 en appellant 2 vanaf 20 oktober 2010 een inkomensvoorziening. Tijdens een heronderzoek bleek dat appellanten sinds september 2007 samen een appartement in eigendom hadden, gefinancierd door een bijdrage van hun ouders en een hypotheeklening. Het bestuur heeft de inkomensvoorzieningen ingetrokken omdat de appellanten beschikten over een vermogen dat de geldende vermogensgrens overschreed. De appellanten stelden dat zij een schuld aan hun ouders hadden, die niet in aanmerking was genomen bij de vermogensvaststelling. Het bestuur heeft deze schuld niet als zodanig erkend, omdat er geen daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling zou zijn. De rechtbank heeft de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van het bestuur ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten hun standpunt herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de appellanten niet konden aantonen dat er sprake was van een reële terugbetalingsverplichting. De verzoeken om schadevergoeding werden afgewezen en de proceskosten werden niet toegewezen. De uitspraak werd gedaan op 18 februari 2014.

Uitspraak

12/2616 WIJ, 12/2638 WIJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Dordrecht van 13 april 2012, 11/1394 en van 13 april 2012, 11/1372 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellant 1.] te [woonplaats] (appellant 1) en[Appellant 2.] te [woonplaats] (appellant 2)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B.A. Fijma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Fijma heeft nadere stukken ingediend, waaronder een pleitnota ten behoeve van de zitting.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2014. Appellanten zijn niet verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Kleijn.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant 1 ontving vanaf 16 februari 2010 en appellant 2 vanaf 20 oktober 2010 een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren. Tijdens een heronderzoek bleek dat appellanten sedert september 2007 samen een appartement in eigendom hadden in [naam gemeente]. Het appartement was betaald met een bijdrage van de ouders van appellanten van € 57.621,- en verder met een hypotheeklening van € 92.000,-. Volgens appellanten moeten zij dat bedrag van € 57.621,- aan hun ouders terugbetalen bij verkoop van de woning, zoals is verwoord in een onderhands opgemaakte geldleenovereenkomst gedateerd 25 juli 2007.
1.2.
Bij besluit van 21 juni 2011 heeft het bestuur de inkomensvoorziening van appellant 1 met ingang van 16 februari 2010 ingetrokken op de grond dat appellant 1 beschikt of redelijkerwijs kan beschikken over een vermogen van € 22.743,75, wat meer is dan de van toepassing zijnde vermogensgrens van € 5.480,-. Voorts heeft het bestuur de over de periode van 16 februari 2010 tot en met 30 april 2011 ten onrechte verstrekte uitkering ten bedrage van € 11.805,33 netto van appellant 1 teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van eveneens 21 juni 2011 (besluit 2) heeft het bestuur de inkomensvoorziening van appellant 2 met ingang van 20 oktober 2010 ingetrokken op de grond dat appellant 2 beschikt of redelijkerwijs kan beschikken over een vermogen van
€ 23.750,86, wat meer is dan de van toepassing zijnde vermogensgrens van € 5.480,-. Voorts heeft het bestuur de over de periode van 20 oktober 2010 tot en met 30 april 2011 ten onrechte verstrekte uitkering ten bedrage van € 4.110,05 netto van appellant 2 teruggevorderd.
1.4.
Het bestuur heeft bij afzonderlijke besluiten van 23 september 2011 (bestreden besluiten) de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 21 juni 2011 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het bestuur, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen dat de door appellanten genoemde schuld aan hun ouders bij de vermogensvaststelling terecht niet als schuld in aanmerking is genomen, omdat geen sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil in hoger beroep heeft zich toegespitst op de vraag of het bestuur de schuld van in totaal € 57.621,-, die appellanten stellen aan hun ouders te hebben, terecht buiten beschouwing heeft gelaten bij de vaststelling van het vermogen van appellanten.
4.2.
De rechtbank heeft in dit verband terecht vooropgesteld dat het hier een schuld betreft aan ouders, dat een dergelijke schuld veelal van vrijblijvende aard zal zijn en dat het aan appellanten is om aannemelijk te maken dat dit hier anders is. Van belang is verder dat appellanten kennelijk geen daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling ervaren, nu zij bij hun aanvraag geen melding hebben gemaakt van een schuld aan hun ouders. Appellanten hoeven voor het geleende bedrag geen rente te betalen en de aflossing is afhankelijk gesteld van een onzekere gebeurtenis in de toekomst, te weten de verkoop van de woning.
4.3.
Gelet op het geheel van de omstandigheden is, anders dan appellanten hebben aangevoerd, geen sprake van een schuld waaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden, maar van een situatie waarin appellanten de schuld kunnen aflossen zodra daartoe de financiële ruimte aanwezig is. De rechtbank heeft verder, anders dan appellanten menen, terecht geen waarde gehecht aan de in beroep overgelegde aanvullende afspraak van
14 november 2011, dat appellanten de lening uiterlijk 1 januari 2015 aan hun ouders dienen terug te betalen, voor zover de woning niet eerder is verkocht. Gelet op het tijdstip van totstandkoming van deze afspraak en gelet op de financiële situatie van appellanten is die afspraak niet van betekenis voor de aan de orde zijnde beoordeling.
4.4.
Appellanten hebben voorts nog, onder verwijzing naar diverse bankafschriften, aangevoerd dat zij, na de verkoop en levering van hun woning in september 2013, de overwaarde ten bedrage van € 24.014,- hebben gestort op de rekening van hun ouders, waaruit volgens hen blijkt dat sprake is van een reële verplichting tot terugbetaling van het geleende bedrag aan hun ouders. Reeds omdat appellanten, anders dan in de overeenkomst van 25 juli 2007 is vermeld, niet het gehele geleende bedrag van € 57.621,- onmiddellijk hebben terugbetaald na de verkoop van het appartement, blijkt hieruit dat niet gesproken kan worden van een reële terugbetalingsverplichting van het gehele geleende bedrag.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het bestuur de gestelde schuld bij de vaststelling van het vermogen van appellanten terecht buiten beschouwing heeft gelaten. Dit betekent dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd. Gelet hierop dienen de verzoeken van appellanten om vergoeding van schade te worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst de verzoeken om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD