ECLI:NL:CRVB:2014:470

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 februari 2014
Publicatiedatum
18 februari 2014
Zaaknummer
12-2342 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en bedrijfsmatige activiteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die samen met haar ex-echtgenoot [M.] een gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Purmerend. Appellante ontving sinds 1 maart 1990 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor alleenstaanden, terwijl [M.] ook bijstand ontving. De Sociale Recherche Purmerend heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellante, na een anonieme melding. Dit onderzoek omvatte observaties, het doorzoeken van de woonwagen van appellante en verhoren van betrokkenen. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellante en [M.] in de periode van 1 oktober 2000 tot 30 september 2010 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat appellante en [M.] een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de bijstand van appellante in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat appellante haar inlichtingenverplichting niet was nagekomen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

12/2342 WWB
Datum uitspraak: 11 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 april 2012, 11/3540 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.J.M. Jaasma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 10 december 2013 gevoegd plaatsgevonden met zaak 12/2678 WWB tussen [M.] ([M.]) en het college. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Mol. In de gevoegde zaak 12/2678 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was van 29 februari 1980 tot 18 juni 1991 gehuwd met[M.]. Hun huwelijk is ontbonden door echtscheiding. Samen hebben zij drie kinderen. Na de melding van appellante dat [M.] het gezin zou hebben verlaten is de verleende bijstand naar de norm voor gehuwden beëindigd. Hierna ontving appellante vanaf 1 maart 1990 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante staat vanaf 5 september 1986 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats]. [M.] stond vanaf 12 februari 1990 tot 8 maart 2000 ingeschreven in[naam gemeente]. Van 8 maart 2000 tot 11 november 2010 stond hij ingeschreven in [woonplaats] op het adres [adres 2.]. [M.] ontving vanaf 23 oktober 2008 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding heeft de Sociale Recherche Purmerend (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer waarnemingen en observaties verricht, registers geraadpleegd, gegevens gevorderd bij verschillende instanties en de woonwagen van appellante doorzocht. Verder zijn getuigen gehoord en zijn appellante en [M.] verhoord als verdachten. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 12 november 2010.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
30 september 2010 en twee afzonderlijke besluiten van 23 november 2010, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 mei 2011 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2000 in te trekken, de over de periode van 1 oktober 2000 tot
1 september 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 154.983,88 van appellante terug te vorderen en de kosten van de aan [M.] over de periode van 23 oktober 2008 tot en met 31 augustus 2010 ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van
€ 16.274,90 van appellante mede terug te vorderen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [M.], waarbij voorts geen opgave is gedaan van zijn bedrijfsmatige activiteiten.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat het onderzoek onrechtmatig is omdat de anonieme tip geen grondslag kan bieden voor stelselmatige observaties. De hieruit verkregen informatie alsmede de resultaten van de naar aanleiding daarvan verrichte doorzoeking en de verhoren dienen terzijde te worden geschoven. De verklaringen van appellante zijn voorts onbetrouwbaar omdat de sociale recherche over de schreef is gegaan. Appellante is tijdens haar verhoor geconfronteerd met de overlijdensadvertentie van haar vader. Zij heeft haar verklaringen onder grote emotionele druk afgelegd. Appellante bestrijdt dat zij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [M.]. Hij was regelmatig bij haar vanwege de zorg voor de kinderen. Voor zover [M.] eigen inkomsten had, heeft hij deze niet met haar gedeeld.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2000 tot en met 30 september 2010.
4.2.
Niet in geding is dat uit de relatie van appellante en [M.] drie kinderen zijn geboren. Dit betekent dat, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding bepalend is of appellante en [M.] gedurende de periode in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.
Op 28 mei 2009 ontving de sociale recherche een anonieme tip dat appellante en [M.] nog steeds samenwonen op de[adres 1] en eigenlijk nooit uit elkaar zijn geweest. Voorts was uit een ander onderzoek naar het adres [adres 2.] bekend dat dit een briefadres betrof, waar [M.] niet daadwerkelijk woonde, maar waar hij zijn post ontving. Vanaf 9 september 2009 tot en met 6 januari 2010 heeft de sociale recherche in totaal acht waarnemingen verricht nabij de woning van appellante. Hierbij is gezien dat [M.] rijdt met wisselende auto’s die staan op naam van appellante of zijn zoon en dat [M.] deze auto’s bij de woning van appellante parkeert of met deze auto’s vanaf haar woning vertrekt. Ook wordt gezien dat [M.] vervolgens bedrijfsmatige activiteiten verricht. De wettelijke grondslag voor deze observaties is gelegen in artikel 53a van de WWB. Op grond van de ontvangen anonieme tip en de informatie over het briefadres bestond voor het college voldoende aanleiding de juistheid daarvan door middel van observaties te onderzoeken. De met de observaties gemaakte inbreuk op de privacy is niet ongeoorloofd. Deze inbreuk is immers niet onevenredig ten opzichte van het met het onderzoek nagestreefde doel en dit doel kon ook niet op een minder ingrijpende wijze worden bereikt. Vervolgens zijn met betrekking tot appellante en [M.] op 11 februari 2010 door de officier van justitie afzonderlijke bevelen tot stelselmatige observatie voor de periode van 11 februari 2010 tot en met 12 mei 2010 afgegeven. Op basis hiervan zijn op 49 dagen op meerdere tijdstippen observaties verricht. Uit het voorgaande volgt dat er geen grond is voor de conclusie dat het college de onderzoeksbevindingen niet aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen.
4.4.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellante en [M.] in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Uit de observaties komt naar voren dat [M.] op alle observatiedagen, ook in de vroege ochtend, van het woonadres van appellante vertrekt. Verder heeft appellante tijdens het verhoor op 16 september 2010 verklaard dat [M.] er vanaf de scheiding elke dag voor de kinderen was. Zij heeft tijdens het verhoor beaamd dat [M.] 90% van de tijd bij haar slaapt. Zij heeft voorts verklaard dat [M.] en zij vanaf de scheiding in een soort commune leven; zij leven in één woonwagen maar zijn gescheiden voor de wet. Op de vraag van de verbalisant waar [M.] het meest verblijft en of het klopt dat dat de [adres 1] is, heeft [M.] in zijn verhoor van 16 september 2010 geantwoord dat dit altijd zo is geweest en dat dit zijn hoofdverblijf is. Verder zijn bij de doorzoeking orderbescheiden en bonnen daterend vanaf juni 2001 aangetroffen betreffende de aankoop van een keuken, een tweepersoonsbed en een televisie. Appellante heeft over het bed en de keuken verklaard dat zij die samen met [M.] heeft uitgezocht en dat hij de keuken en het bed heeft betaald. Ten slotte is van belang dat de onderzoeksbevindingen, waaronder de verklaringen van appellante en [M.], geen enkel aanknopingspunt bevatten dat [M.] over een andere verblijfplaats dan de woonwagen van appellante beschikte.
4.5.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen grond is voor het standpunt van appellante dat haar verklaringen tegenover de sociale recherche niet betrokken mogen worden bij de oordeelsvorming. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Er bestaat geen aanleiding hiervan in dit geval af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. De onder 4.4 weergegeven derde verklaring van appellante is aan haar voorgelezen en zij heeft iedere pagina afzonderlijk ondertekend. Dat de verbalisanten zich misdragen zouden hebben tegenover appellante is niet gebleken. Uit die verklaring komt naar voren dat aan appellante de rouwadvertentie van haar vader van zijn overlijden op 15 november 2009 is getoond. Hierbij heeft de verbalisant opgemerkt dat appellante en [M.] nog samen staan genoemd in die advertentie. Het tonen van deze advertentie in het kader van het verhoor moet als functioneel worden beschouwd, aangezien de echtscheiding veel eerder had plaatsgevonden. Dat de confrontatie met deze, haar bekende, advertentie van enige tijd geleden zou hebben geleid tot een heftige emotionele reactie van appellante of tot ontoelaatbare druk blijkt niet uit de processen-verbaal van verhoor. De verklaring van appellante vindt verder steun in de verklaring van [M.], de observaties en wat is aangetroffen bij de doorzoeking.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 vloeit voort dat het college terecht heeft aangenomen dat appellante en [M.] in de hier van belang zijnde periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en dat zij een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van artikel 3, derde lid, van de Abw en van de WWB. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting daarvan geen melding gemaakt aan het college met als gevolg dat aan appellante in de periode in geding ten onrechte als zelfstandig subject van bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) bijstand is verleend. Dit betekent dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2000 in te trekken. De wijze van uitoefening van die bevoegdheid is niet bestreden.
4.7.
Daarmee is tevens gegeven dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de aan appellante de over de periode van 1 oktober 2000 tot 1 september 2010 gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen. De wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt, is door appellante niet bestreden.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.5 vloeit eveneens voort dat het college bevoegd was de ten behoeve van [M.] over de periode van 23 oktober 2008 tot en met 31 augustus 2010 gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB van appellante mede terug te vorderen. Daarin is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar dat achterwege is gebleven omdat de betrokkene de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat appellante die persoon is, is vereist dat [M.] in die periode een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de WWB heeft gevoerd. Nu dit het geval was en [M.] hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college was het college bevoegd de kosten van bijstand mede terug te vorderen van appellante. Voor de vaststelling of het college daartoe bevoegd is, is niet van belang of appellante al dan niet profijt heeft gehad van de aan [M.] verleende bijstand.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.C.R. Schut en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) M. Sahin
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD