ECLI:NL:CRVB:2014:477

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 februari 2014
Publicatiedatum
18 februari 2014
Zaaknummer
12-2189 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding en afwijzing bijzondere bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen had de bijstand van appellante ingetrokken op basis van de veronderstelling dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met een man, [M.], zonder dit te melden aan het college. Dit besluit volgde na een handhavingsproject waarin anonieme meldingen over appellante werden onderzocht. De rechtbank had de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de claim dat appellante en [M.] een gezamenlijke huishouding voerden. De onderzoeksbevindingen waren ontoereikend om aan te tonen dat zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand niet terecht was en dat de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand in verband met tandartskosten ook niet kon standhouden. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op de bezwaren tegen de afwijzing van de bijzondere bijstand.

Daarnaast is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.435,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de besluitvorming over bijstandsverlening en de noodzaak voor het college om voldoende bewijs te leveren voor ingrijpende besluiten zoals intrekking van bijstand.

Uitspraak

12/2189 WWB, 12/2190 WWB
Datum uitspraak: 11 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
12 maart 2012, 10/1895 en 10/1896 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L.N. Hermans, kantoorgenoot van mr. Schoonbrood. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Jans-Rakers.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met onderbrekingen sinds 11 oktober 1996 bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Met ingang van 30 november 2007 huurt appellante een woning aan de[adres 1.] in[woonplaats]. De eigenaar en verhuurder van deze woning is [M.] ([M.]).
1.2.
In het kader van een handhavingsproject waarbinnen fraudesignalen uit het verleden worden onderzocht, heeft de sociale recherche van de gemeente Sittard-Geleen onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Volgens anonieme meldingen woont appellante samen met een man. Ten behoeve van het onderzoek is dossieronderzoek gedaan, zijn verbruiksgegevens opgevraagd, waarnemingen verricht, bankafschriften bekeken, is op 23 maart 2010 een huisbezoek afgelegd, zijn getuigen gehoord en is appellante gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage onderzoeksbevindingen van 4 augustus 2010.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 5 augustus 2010 de bijstand van appellante met ingang van 4 maart 2010 in te trekken en de over de periode van 4 maart 2010 tot en met 31 mei 2010 gemaakte kosten van bijstand, inclusief langdurigheidstoeslag, tot een bedrag van € 2.991,99 netto van appellante terug te vorderen. Tevens zal het college de bijstand afstemmen door middel van een verlaging van
€ 300,- als appellante binnen vijf jaar weer een beroep doet op bijstand. De besluitvorming is gegrond op de overweging dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [M.] zonder daarvan melding te maken aan het college.
1.4.
Het college heeft het tegen het besluit van 5 augustus 2010 gemaakte bezwaar bij besluit van 19 november 2010 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard voor zover het de afstemming betreft en aan appellante de kosten van het bezwaar vergoed tot een bedrag van € 874,-. Voor het overige heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 29 juni 2010, gehandhaafd bij besluit van 19 november 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college een aanvraag van appellante om bijzondere bijstand in verband met tandartskosten afgewezen op de grond dat appellante met ingang van 4 maart 2010 geen zelfstandig subject voor de bijstand is.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat de anonieme meldingen dateren vanaf 2004, maar dat het onderzoek eerst in 2010 is gestart. Dat is onzorgvuldig. Voorts heeft appellante betoogd dat zij werd overvallen door het huisbezoek en dat de vereiste informed consent ontbrak. Het college heeft de gezamenlijke huishouding enkel gebaseerd op het feit dat de Mercedes van [M.] voor de deur stond, dat appellante de hond van [M.] verzorgde en dat [M.] eenmaal is waargenomen bij haar woning. Voor de aanwezigheid van de Mercedes is een verklaring gegeven. In [naam gemeente] waar [M.] woont is het moeilijk en niet veilig om te parkeren. Bovendien huurt appellante alleen de woning, niet de garage. Er is ook geen sprake van wederzijdse zorg. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand niet gemotiveerd is. Ter zitting heeft appellante bovendien nog aangevoerd dat voor het afleggen van het onaangekondigde huisbezoek aan het adres van appellante geen redelijke grond aanwezig was.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gezamenlijke huishouding
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 4 maart 2010 tot en met 5 augustus 2010.
4.2.
Voorop moet worden gesteld dat het besluit tot intrekking van bijstand een belastend besluit is, waarbij het aan het college is om de nodige kennis over de concrete feiten en omstandigheden te vergaren. Dit betekent dat de last om te bewijzen dat in het geval van appellante is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand in beginsel op het college rust.
4.3.
Voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding is bepalend of appellante en [M.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (wederzijdse zorg).
4.4.
Het enkele feit dat het college eerst in 2010 een onderzoek heeft ingesteld, terwijl het al veel eerder anonieme meldingen had ontvangen, levert geen strijd op met het zorgvuldigheidsbeginsel. Van belang hierbij is dat het college de bijstand van appellante niet eerder heeft ingetrokken dan met ingang van 4 maart 2010, zodat appellante hierdoor niet is benadeeld.
4.5.
Op 23 maart 2010 is een huisbezoek afgelegd aan het adres van appellante. Onder de gedingstukken bevindt zich een formulier bevestiging toestemming huisbezoek. Op dit formulier, dat door appellante is ondertekend, staat dat de toezichthouders zich voorafgaand aan het binnentreden hebben gelegitimeerd en appellante hebben geïnformeerd over de reden en het doel van het huisbezoek. Bovendien is appellante erop gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Dit betekent dat de grond dat de vereiste informed consent ontbrak, geen doel treft. De enkele stelling van appellante dat zij zich overvallen voelde door het onaangekondigde huisbezoek geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De eerst ter zitting opgeworpen stelling dat geen redelijke grond aanwezig was voor het huisbezoek, zal de Raad, uit een oogpunt van goede procesorde, niet bij de beoordeling betrekken.
4.6.
Het bestreden besluit kan echter niettemin niet in stand blijven. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld bieden de onderzoeksbevindingen immers een ontoereikende feitelijke grondslag voor het oordeel dat appellante in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerde met [M.]. Hiertoe is het volgende van belang. Op 23 maart 2010 tijdens het huisbezoek heeft appellante verklaard dat als de Mercedes op de oprit geparkeerd staat, [M.] bij haar op visite is. Gelet op de waarnemingen komt dit in grote lijnen overeen met haar verklaring op 23 maart 2010 dat [M.] ongeveer drie maal per week bij haar was en in het weekend bleef slapen. Gedurende de waarnemingen, die hebben plaatsgevonden in de periode van 24 februari 2010 tot en met 28 juni 2010, heeft de Mercedes in maart acht maal op de oprit gestaan, in april vijf maal en in mei twee maal. Daar komt bij dat [M.] tijdens de waarnemingen nauwelijks is gesignaleerd bij de woning van appellante. Blijkens het verslag van de waarnemingen is [M.] in maart eenmaal gezien, in april drie maal en in mei ook drie maal. Daaruit valt niet af te leiden dat [M.] meer dan drie maal per week bij appellante bleef slapen en dat hij doorgaans, meer dan de helft van de tijd, in de woning van appellante verbleef. Het waterverbruik op het adres van appellante was weliswaar hoog, maar dit kan op zichzelf niet tot de conclusie leiden dat [M.] op meer dan drie dagen per week bij appellante was. Het hogere waterverbruik kan in ieder geval mede verklaard worden uit het feit dat appellante de was voor haar zoon deed en dat deze met zijn vriendin weleens in het weekend kwam logeren. Van de tijdens het huisbezoek op het adres van appellante aangetroffen herenkleding is slechts van één kledingstuk vastgesteld dat het [M.] toebehoorde.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en [M.] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium voor het aannemen voor een gezamenlijke huishouding reeds niet is voldaan. Dit betekent dat het tweede criterium, de wederzijde zorg, geen bespreking meer behoeft.
4.8.
De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit 1 vernietigen voor zover het bezwaar ongegrond is verklaard en het besluit van 5 augustus 2010 in zoverre herroepen. Dat besluit berust immers op dezelfde ondeugdelijke grondslag als het bestreden besluit 1 en het is niet aannemelijk dat het college dit gebrek nog kan herstellen.
Bijzondere bijstand
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 vloeit voort dat de besluitvorming over de aanvraag om bijzondere bijstand door appellante niet in stand kan blijven. Bestreden besluit 2 komt dus ook voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet in dit geval geen aanleiding een zogeheten bestuurlijke lus toe te passen, aangezien het college tot op heden geen inhoudelijk standpunt ten aanzien van de ingebrachte bezwaren heeft ingenomen. De Raad zal het college opdragen een nieuwe inhoudelijke beslissing te nemen op de bezwaren tegen het besluit van 29 juni 2010 en wel binnen een termijn van 8 weken.
Kosten
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.461,- in beroep en € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de besluiten van 19 november 2010;
- herroept het besluit van 5 augustus 2010 voor zover het ziet op de intrekking en de
terugvordering;
- draagt het college op binnen acht weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak
een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2010 te nemen;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.435,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 197,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) P. Uijtdewillegen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD