In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de deeltijd-WW-uitkering van werknemers van appellante. De Raad had eerder op 6 maart 2013 een tussenuitspraak gedaan, waarin het Uwv was opgedragen om de besluiten van 13 en 20 september 2010 te heroverwegen. Na deze tussenuitspraak heeft het Uwv nieuwe besluiten genomen, waarbij werknemers van appellante alsnog in aanmerking zijn gebracht voor een deeltijd-WW-uitkering. Appellante heeft echter bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 6 en 17 september 2013, waarin het Uwv de vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente heeft afgewezen.
De Raad overweegt dat appellante niet kan stellen dat er een handelsovereenkomst is ontstaan tussen haar en het Uwv, ondanks dat zij aan bepaalde voorwaarden moest voldoen voor de deeltijd-WW-uitkering. De verplichting tot het betalen van wettelijke rente is ontstaan omdat het Uwv de aanspraken van de werknemers te laat heeft vastgesteld en betaald. De Raad bevestigt dat alleen de werknemers recht hebben op de deeltijd-WW-uitkering en dat appellante als belanghebbende moet worden aangemerkt, maar dit heeft geen invloed op het rentepercentage dat van toepassing is volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Almelo en verklaart het beroep tegen de besluiten van 2 november 2010 en 16 april 2013 gegrond. De besluiten van 6 en 17 september 2013 worden ongegrond verklaard. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.435,- bedragen, en moet het Uwv het griffierecht van € 752,- vergoeden.