ECLI:NL:CRVB:2014:493

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
11-3848 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluiten Uwv inzake deeltijd-WW-uitkering en wettelijke rente

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de deeltijd-WW-uitkering van werknemers van appellante. De Raad had eerder op 6 maart 2013 een tussenuitspraak gedaan, waarin het Uwv was opgedragen om de besluiten van 13 en 20 september 2010 te heroverwegen. Na deze tussenuitspraak heeft het Uwv nieuwe besluiten genomen, waarbij werknemers van appellante alsnog in aanmerking zijn gebracht voor een deeltijd-WW-uitkering. Appellante heeft echter bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 6 en 17 september 2013, waarin het Uwv de vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente heeft afgewezen.

De Raad overweegt dat appellante niet kan stellen dat er een handelsovereenkomst is ontstaan tussen haar en het Uwv, ondanks dat zij aan bepaalde voorwaarden moest voldoen voor de deeltijd-WW-uitkering. De verplichting tot het betalen van wettelijke rente is ontstaan omdat het Uwv de aanspraken van de werknemers te laat heeft vastgesteld en betaald. De Raad bevestigt dat alleen de werknemers recht hebben op de deeltijd-WW-uitkering en dat appellante als belanghebbende moet worden aangemerkt, maar dit heeft geen invloed op het rentepercentage dat van toepassing is volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Almelo en verklaart het beroep tegen de besluiten van 2 november 2010 en 16 april 2013 gegrond. De besluiten van 6 en 17 september 2013 worden ongegrond verklaard. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.435,- bedragen, en moet het Uwv het griffierecht van € 752,- vergoeden.

Uitspraak

11/3848 WW, 13/2354 WW, 13/6589 WW
Datum uitspraak: 19 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 25 mei 2011, 10/1283 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 6 maart 2013 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3437, gedaan.
Ter uitvoering van deze tussenuitspraak heeft het Uwv op 16 april 2013 een nieuw besluit genomen. Vervolgens heeft het Uwv op 3 september 2013, onder verwijzing naar zijn besluiten van 29 augustus 2013 en 2 september 2013, een nieuw besluit genomen.
Bij besluiten van 6 en 17 september 2013 heeft het Uwv besluiten genomen op het verzoek van appellante om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Appellante heeft haar zienswijze op de nieuwe besluiten naar voren gebracht. Het Uwv heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2014. Appellante heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Voor het Uwv is verschenen mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.
1.2. In de tussenuitspraak is het Uwv met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet opgedragen de besluiten van 13 en 20 september 2010 te heroverwegen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.1. Bij beslissing op bezwaar van 16 april 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard. Het Uwv heeft bij de besluiten van 29 augustus 2013 en
2 september 2013 werknemers van appellante alsnog in aanmerking gebracht voor een deeltijd-WW-uitkering. Vervolgens heeft het Uwv het bezwaar van appellante bij beslissing op bezwaar van 3 september 2013 gegrond verklaard.
2.2. Bij besluiten van 6 en 17 september 2013 heeft het Uwv besluiten genomen ten aanzien van het verzoek van appellante om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
3.1. In reactie op het besluit van 3 september 2013, in samenhang met de besluiten van
29 augustus 2013 en 2 september 2013, heeft appellante te kennen gegeven de besluiten aan haar werknemers tot verlenging van de deeltijd-WW-uitkering niet te betwisten. Appellante kan zich niet vinden in de besluiten van 6 en 17 september 2013. Volgens haar moet in dit geval niet het wettelijke rentepercentage, behorend bij niet-handelstransacties als bedoeld in de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek (BW) worden gehanteerd, maar het rentepercentage behorend bij handelstransacties als bedoeld in artikelen 6:119a en 6:119b van het BW. Appellante heeft erop gewezen dat artikel 4:98, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zich daartegen niet verzet. Zij heeft aangevoerd dat het al dan niet bestaan van toegang tot recht op deeltijd-WW-uitkering afhankelijk is van een tussen appellante en het Uwv gesloten overeenkomst met betrekking tot het hebben voldaan en zullen voldoen aan de eisen en voorwaarden uit het Besluit deeltijd WW tot behoud van vakkrachten. Deze overeenkomst moet volgens appellante worden gekwalificeerd als een handelsovereenkomst. Volgens appellante bestaat er voorts aanleiding om af te wijken van hetgeen bij uitkeringen op grond van de sociale werknemersverzekeringswetten gebruikelijk is, omdat het Uwv tot aan de tussenuitspraak meende dat appellante geen belanghebbende kon zijn bij besluiten inzake deeltijd-WW.
3.2. Het Uwv heeft de door appellante gestelde overeenkomst betwist en erop gewezen dat het gaat om uitkering van wettelijke verplichtingen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Na de tussenuitspraak heeft het Uwv op 16 april 2013 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en vervolgens bij besluiten van 29 augustus 2013 en
2 september 2013 werknemers van appellante alsnog in aanmerking gebracht voor een
deeltijd-WW-uitkering. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij - voor zover hier van belang - het besluit van 2 november 2010 in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad ook het besluit van
2 november 2010 en dat van 16 april 2013 vernietigen wegens strijd met de wet.
4.2.
Het besluit van 3 september 2013, gelezen in samenhang met de besluiten van
29 augustus 2013 en 2 september 2013, wordt door appellante niet bestreden. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb worden deze besluiten niet in de beoordeling betrokken.
5.1.
Nu de besluiten van 6 en 17 september 2013 zijn betwist, maken deze op grond van artikel 4:125 van de Awb wel deel uit van het geding in hoger beroep. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv voor de vaststelling van de wettelijke rente niet kan aansluiten bij het op grond van artikel 4:98 van de Awb geldende tarief, zoals bepaald in de artikelen 6:119 en 6:120 van het BW. Anders dan appellante meent, is van een handelsovereenkomst tussen appellante en het Uwv immers geen sprake. Appellante heeft weliswaar moeten aantonen aan bepaalde voorwaarden te voldoen voordat haar werknemers in aanmerking kwamen voor een deeltijd-WW-uitkering, maar dit maakt niet dat tussen het Uwv en appellante een handelsovereenkomst tot stand is gekomen. De verplichting wettelijke rente te betalen vloeit bovendien voort uit het feit dat het Uwv na erkenning van de onrechtmatigheid van de besluiten van 13 en 20 september 2010 de aanspraken van werknemers van appellante op deeltijd-WW-uitkering te laat heeft vastgesteld en dus ook te laat heeft betaald. Zoals ook in de tussenuitspraak is overwogen, zijn slechts de werknemers gerechtigd op de deeltijd-WW. De omstandigheid dat de Raad tevens heeft overwogen dat appellante wel als belanghebbende bij besluiten over deeltijd-WW van haar werknemers moet worden aangemerkt, vormt geen aanleiding om een ander rentepercentage te hanteren dan op grond van artikel 4:98 van de Awb van toepassing is.
5.2.
Het beroep tegen de besluiten van 6 en 17 september 2013 moet dan ook ongegrond worden verklaard.
6.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De voor verleende rechtsbijstand te vergoeden kosten worden begroot op € 974,- in beroep en
€ 1.461,- in hoger beroep, in totaal € 2.435,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 november 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 16 april 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen de besluiten van 6 en 17 september 2013 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.435,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 752,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.R. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) J.C. Hoogendoorn

QH