Uitspraak
OVERWEGINGEN
,-.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant en zijn echtgenote. Appellant ontving sinds 15 september 2005 bijstand naar de norm voor gehuwden. In september 2009 werd de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam door de Sociale verzekeringsbank (Svb) geïnformeerd over een onderzoek naar het recht op kinderbijslag van hun zoon, uitgevoerd door de Nederlandse Ambassade in Marokko. Dit onderzoek leidde tot de ontdekking dat appellant en zijn echtgenote onroerend goed bezaten in Marokko, wat zij niet hadden gemeld aan het college. Op basis van deze informatie heeft het college op 13 juli 2011 besloten de bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van 1 april 2011 in te trekken, omdat zij vermogen bezaten dat boven de voor hen geldende vermogensgrens lag.
De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat hij geen huis in Marokko had en dat het college onvoldoende bewijs had voor zijn eigendom van de woning. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college voldoende bewijs had geleverd dat de woning in de te beoordelen periode een bestanddeel vormde van het vermogen van appellant. De Raad concludeerde dat appellant niet in staat was het bewijs van het college te ontzenuwen en dat hij de vaststelling van de waarde van het onroerend goed niet had bestreden. Daarom werd het hoger beroep afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd.