ECLI:NL:CRVB:2014:670

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
28 februari 2014
Zaaknummer
12-706 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens bezit onroerend goed in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant en zijn echtgenote. Appellant ontving sinds 15 september 2005 bijstand naar de norm voor gehuwden. In september 2009 werd de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam door de Sociale verzekeringsbank (Svb) geïnformeerd over een onderzoek naar het recht op kinderbijslag van hun zoon, uitgevoerd door de Nederlandse Ambassade in Marokko. Dit onderzoek leidde tot de ontdekking dat appellant en zijn echtgenote onroerend goed bezaten in Marokko, wat zij niet hadden gemeld aan het college. Op basis van deze informatie heeft het college op 13 juli 2011 besloten de bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van 1 april 2011 in te trekken, omdat zij vermogen bezaten dat boven de voor hen geldende vermogensgrens lag.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat hij geen huis in Marokko had en dat het college onvoldoende bewijs had voor zijn eigendom van de woning. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college voldoende bewijs had geleverd dat de woning in de te beoordelen periode een bestanddeel vormde van het vermogen van appellant. De Raad concludeerde dat appellant niet in staat was het bewijs van het college te ontzenuwen en dat hij de vaststelling van de waarde van het onroerend goed niet had bestreden. Daarom werd het hoger beroep afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

12/706 WWB
Datum uitspraak: 18 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 december 2011, 11/4668 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2014. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Carter en M. Tjon, handhavingsspecialist.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving, samen met zijn echtgenote [naam echtgenote](echtgenote), sinds
15 september 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In september 2009 heeft de Sociale verzekeringsbank (Svb) de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam in kennis gesteld van de resultaten van het in opdracht van de Svb ingestelde onderzoek door het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Marokko (ambassade). Dat onderzoek hield verband met het recht op kinderbijslag van [naam zoon], de zoon van appellant en de echtgenote, en werd uitgevoerd in de gemeente [naam gemeente], in de provincie Nador. Van dat onderzoek is op 11 april 2008 een rapport uitgebracht aan de Svb. Uit dat rapport is naar voren gekomen dat de attaché voor sociale zaken (attaché) op 14 februari 2008 een bezoek heeft gebracht aan het adres [adres] (adres). Op dat adres was de echtgenote aanwezig. Zij heeft de attaché toen medegedeeld “ (…) Ik hoop dat u niet een van die spionnen bent die komt uitzoeken of mensen onroerend goed bezitten. Dit huis is van mij. En ik heb geen zin om problemen met mijn man te krijgen.”
1.3.
Het college heeft hierin aanleiding gezien het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (IBF) te vragen een onderzoek in te stellen naar het vermogen van appellant in de vorm van onroerend goed in Marokko. De ambassade heeft dit onderzoek voor het IBF uitgevoerd en daarvan op 10 februari 2011 rapport uitgebracht. Uit dit rapport komt het volgende naar voren. Een medewerker van de ambassade heeft in de gemeente [naam gemeente] gesproken met de Khalifa en een ander lid van de lokale autoriteiten, die appellant, de echtgenote, en het adres kende. Vervolgens is deze medewerker door het lid van de lokale autoriteiten begeleid naar de woning aan het adres (woning). In het bijzijn van de medewerker heeft het lid van de lokale autoriteiten aan een tweetal omwonende winkeliers gevraagd of deze woning toebehoort aan appellant. De winkeliers hebben hierop bevestigend geantwoord. Het lid van de lokale autoriteiten kon niet precies zeggen hoe lang appellant eigenaar is van de woning, maar in ieder geval meer dan tien jaar. Het desbetreffende onroerend goed staat niet geregistreerd in het kadaster. De actuele waarde van het onroerend goed is door een taxateur getaxeerd op 948.000 Dirham, wat overeenkomt met € 85.320,-. Bij brief van 7 maart 2011 heeft het IBF, met toezending
van het rapport van de ambassade en de onderliggende stukken, aan het college gerapporteerd dat appellant al meer dan tien jaar een woning bezit in Marokko met een waarde van
€ 85.320
,-.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
13 juli 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 augustus 2011 (bestreden besluit), de bijstand van appellant en de echtgenote met ingang van 1 april 2011 in te trekken. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant en de echtgenote vermogen bezitten boven de voor hen geldende vermogensgrens, in de vorm van onroerend goed met een waarde van € 85.320,- en dat zij dit vermogen voor het college hebben verzwegen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft evenals in beroep aangevoerd dat hij geen huis heeft in Marokko en dat het college onvoldoende bewijs heeft voor de onderbouwing van zijn standpunt dat appellant eigenaar is van de woning.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt van 1 april 2011 tot en met 13 juli 2011, de datum van het primaire intrekkingsbesluit (te beoordelen periode).
4.2.
Gelet op wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is tussen partijen uitsluitend in geschil of de woning in de te beoordelen periode al dan niet een bestanddeel vormde van zijn vermogen.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.
Uit het rapport van de ambassade van 10 februari 2011 blijkt dat de woning niet is ingeschreven in het register van het kadaster. Inschrijving in het kadaster van onroerende goederen is in Marokko niet verplicht. De echtgenote heeft verklaard dat de woning van haar is. Een lid van de lokale autoriteiten en twee omwonende winkeliers hebben verklaard dat de woning aan appellant toebehoort. Het lid van de lokale autoriteiten heeft verder verklaard dat de woning in ieder geval meer dan tien jaar in het bezit is van appellant. Met deze verklaringen in onderling verband gezien heeft het college aannemelijk gemaakt dat de woning in de te beoordelen periode een bestanddeel vormde van het vermogen van appellant.
4.5.
Appellant is er niet in geslaagd het door het college geleverde bewijs te ontzenuwen. Hij heeft enkel gesteld, maar niet onderbouwd, dat de woning in de te beoordelen periode geen bestanddeel vormde van zijn vermogen.
4.6.
Appellant heeft de vaststelling van de waarde van het onroerend goed, een bedrag van
€ 85.320,-, niet bestreden. Dat betekent dat appellant en de echtgenote in de te beoordelen periode beschikten of redelijkerwijs konden beschikken over een vermogen boven de voor hen toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WWB.
4.7.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en R.H.M. Roelofs en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) P.J.M. Crombach

HD