ECLI:NL:CRVB:2014:69

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2014
Publicatiedatum
16 januari 2014
Zaaknummer
12-4097 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoorwaardelijk ontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim en de rol van persoonlijke omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht. Appellante, die sinds 1991 in dienst was bij het college, werd beschuldigd van plichtsverzuim in haar functie als medewerker Centrale Financiële Administratie. De aanleiding voor het ontslag was het ontbreken van gecontroleerde jaarrekeningen en het verstrekken van niet-authentieke accountantsverklaringen. Ondanks haar persoonlijke omstandigheden, waaronder een burn-out, oordeelde de Raad dat de ernst van het plichtsverzuim de zwaarste straf van onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigde. De Raad concludeerde dat het college zorgvuldig had gehandeld en dat er geen causaal verband was tussen de klachten van appellante en haar verweten gedragingen. De uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad oordeelde dat de persoonlijke omstandigheden van appellante niet konden afdoen aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim, waardoor het vertrouwen van het college in haar integriteit en betrouwbaarheid ernstig was geschaad.

Uitspraak

12/4097 AW
Datum uitspraak: 16 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
14 juni 2012, 11/586 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.E. de Jong hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. F.I.M. Tevette, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Tevette en mr. I. Huizer.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was sinds 25 november 1991 in dienst bij het college. Vanaf 1 juli 1996 was zij werkzaam ten behoeve van de [LDKS] (LDKS) in de functie van medewerker Centrale Financiële Administratie binnen de afdeling [naam afdeling], laatstelijk voor 20 uur per week. Zij was ook belast met de administratie van de [naam Shop], een rechtspersoon van de LDKS. Naast het voeren van de financiële administratie en de verwerking van declaraties bij de zorgverzekeraars, verrichtte appellante werkzaamheden op het terrein van de salarisadministratie, het secretariaat en personeel en organisatie. Blijkens een op 28 oktober 2008 gehouden functioneringsgesprek had appellante een hoog “zelfredzaamheidsgehalte”.
1.2. In maart 2009 heeft de provincie Zuid-Holland de LDKS vragen gesteld over het ontbreken van gecontroleerde jaarrekeningen over 2006 en 2007. Daarop heeft appellante de LDKS niet ondertekende “voorlopige accountantsverklaringen” gegeven over 2006 en 2007 van Deloitte Accountants BV (Deloitte). Deze verklaringen bleken echter niet van Deloitte afkomstig te zijn. Op 17 maart 2009 heeft appellante zich ziek gemeld. Op 21 april 2009 kwamen verdere ongeregeldheden over de accountantscontrole vanaf 2004 aan het licht en op 29 mei 2009 is Deloitte op verzoek van de LDKS een onderzoek gestart. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 oktober 2009. Daaruit blijkt dat in de periode van 2004 tot en met 2008 bedragen van totaal € 5.773,- zijn betaald op naam van appellante waarvoor geen grondslag is gevonden.
1.3. Het college heeft het rapport van de LDKS op 27 oktober 2009 ontvangen. Op dat moment was appellante volgens de bedrijfsarts nog niet in staat om beslissingen te nemen en de consequenties daarvan te overzien. In een gesprek met haar leidinggevende op 5 januari 2010 is besproken dat terugkeer naar de LDKS niet mogelijk is en dat er binnen de gemeente Sliedrecht geen andere functies voor appellante beschikbaar zijn. Op 29 januari 2010 heeft het college appellante een voorstel gedaan voor een minnelijke regeling. Nadat duidelijk was geworden dat appellante daar niet (langer) voor openstond, is het college op 23 juni 2010 zelf een onderzoek gestart, bestaande uit het vragen om nadere inlichtingen bij Deloitte, het horen van appellante en van verschillende getuigen.
1.4. Na het voornemen daartoe van 19 oktober 2010, heeft het college op basis van het rapport van Deloitte en de bevindingen van het eigen onderzoek bij besluit van 26 november 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 maart 2011 (bestreden besluit), aan appellante de disciplinaire straf opgelegd van ongevraagd ontslag met ingang van 1 december 2010.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft de vastgestelde feiten niet betwist. Zij heeft gesteld dat zij zich de toedracht daarvan niet meer kan herinneren door de burn-out waarmee zij op 17 maart 2009 is uitgevallen. Appellante meent dat zij door haar buitensporige werkomstandigheden, de gebrekkige begeleiding en de moeilijke thuissituatie waarin zij jarenlang verkeerde zodanig is overbelast, dat de vastgestelde feiten geen plichtsverzuim opleveren en haar niet kunnen worden toegerekend. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante verklaringen overgelegd van de maatschappelijk werkster A. Molter, van 16 augustus 2010 en 30 oktober 2011, een verklaring van haar huisarts van 26 januari 2012, en een verzekeringsgeneeskundige rapportage en een arbeidsdeskundig onderzoek van het UWV van 10 februari 2011 en 9 maart 2011. Verder vindt zij de straf van ontslag onevenredig, gelet op het tijdsverloop sinds het onderzoek van Deloitte en haar persoonlijke situatie.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de in het rapport van Deloitte beschreven gedragingen heeft begaan. Het college heeft deze gedragingen terecht aangemerkt als plichtsverzuim.
4.2.
De beschikbare medische informatie, waaronder naast de door appellante ingebrachte verklaringen en rapporten ook de door de bedrijfsarts opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst van 9 september 2010 en de arbeidsdeskundige en verzekeringsgeneeskundige rapportages van het UWV van 21 september 2010 en 28 september 2010, biedt geen aanknopingspunten voor het aannemen van een causaal verband tussen de klachten waarmee appellante op 17 maart 2009 is uitgevallen en de haar als plichtsverzuim verweten gedragingen die zij gedurende de periode van 2004 tot en met 2008 heeft begaan. Ook anderszins waren er geen aanwijzingen dat het takenpakket van appellante voor haar te zwaar was; uit het verslag van het functioneringsgesprek op 28 oktober 2008 blijkt juist van wederzijdse tevredenheid. De contacten tussen appellante, de afdeling FPC en met haar collega’s en leidinggevende bij de LDKS waren goed. Wel heeft appellante te kennen gegeven dat de ondersteuning op P&O gebied van het Servicecentrum Drechtsteden in Sliedrecht te wensen overliet, maar bij de andere gemeenten van de gemeenschappelijke regeling LDKS is zij wel goed geholpen. Ook thuis waren de zaakjes volgens appellante op orde. Voor haar stelling dat het plichtsverzuim haar niet kan worden toegerekend is dan ook geen steun te vinden. Voor zover appellante meent dat het college meer aandacht had moeten besteden aan de controle op de financiële administratie van de LDKS, doet dit niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van appellante.
4.3.
De aard van de functie van appellante en de ernst van het gepleegde plichtsverzuim rechtvaardigen de zwaarste straf van onvoorwaardelijk ontslag. De persoonlijke omstandigheden van appellante kunnen daar niet aan afdoen. Door de verweten gedragingen is het vertrouwen van het college in de integriteit en betrouwbaarheid van appellante ernstig geschaad. Hoewel er tussen de constatering van de gedragingen en het ontslagbesluit van
26 november 2010 dertien maanden waren verstreken, blijkt uit het onder 1.3 en 1.4 beschreven verloop van de gebeurtenissen dat het college niet heeft stilgezeten, maar in de gegeven omstandigheden juist zorgvuldig heeft gehandeld.
4.4.
Uit het bovenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) B. Rikhof

HD