ECLI:NL:CRVB:2014:737

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
12-69 WAO + 12-70 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van gegevensverstrekking door het Uwv inzake dienstverbanden voor controle gedifferentieerde premies WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen. De zaak betreft de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om gegevens over dienstverbanden van zes werknemers van appellante, een stichting, te verstrekken. Appellante had deze gegevens aangevraagd om de rechtmatigheid van de aan haar cliënten opgelegde gedifferentieerde premies WAO (pemba) te kunnen controleren. Het Uwv heeft de gegevensverstrekking geweigerd op grond van de geheimhoudingsplicht zoals vastgelegd in de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi). De rechtbank had eerder de beroepen van appellante ongegrond verklaard, en het Uwv had zich op het standpunt gesteld dat appellante als derde moet worden beschouwd, waardoor zij geen recht heeft op de gevraagde gegevens.

De Raad overweegt dat de geheimhoudingsplicht van toepassing is, omdat de gevraagde gegevens betrekking hebben op natuurlijke personen en er geen schriftelijke toestemming is gegeven voor de verstrekking. De Raad bevestigt dat de in geding zijnde verzoeken van appellante niet voldoen aan de voorwaarden waaronder het Uwv gegevens kan verstrekken. De Raad oordeelt dat appellante niet de status van belanghebbende heeft, en dat haar beroep op artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) niet slaagt. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank, zij het met verbetering van gronden. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/69 WAO, 12/70 WAO
Datum uitspraak: 21 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van
8 december 2011, 11/235 en 11/944 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[naam stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld door mr. B. van Bekkum.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 27 juni 2013 heeft het Uwv schriftelijke vragen van de Raad beantwoord. Hierop heeft appellante desgevraagd bij brief van 4 september 2013 een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2014. Namens appellante is
mr. Van Bekkum verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.R.H. Min.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij mailbericht van 26 november 2010 heeft appellante het Uwv verzocht om met betrekking tot twee van haar cliënten dienstverbandgegevens te leveren van een zestal werknemers van die cliënten, teneinde de rechtmatigheid van de vaststelling van de aan deze cliënten opgelegde gedifferentieerde premies WAO (pemba) te kunnen controleren.
1.2. Bij brief van 16 december 2010 heeft het Uwv appellante geïnformeerd over de voorwaarden waaronder met toepassing van artikel 74 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi) een verzoek als door haar gedaan kan worden gehonoreerd.
1.3. Naar aanleiding van een reactie van appellante op deze brief heeft het Uwv het verzoek om informatie bij besluit van 6 januari 2011 afgewezen. Hierbij heeft het Uwv appellante er op gewezen dat zij zich ter controle van de gedifferentieerde premies tot de Belastingdienst moet wenden of, als het gaat om oudere gegevens, op grond van een tussen het kantoor van haar gemachtigde en het Uwv gesloten convenant het Uwv om herziening van de vastgestelde premies kan verzoeken.
1.4. Appellante heeft bij brief van 13 januari 2011 bezwaar gemaakt tegen het besluit van
6 januari 2011. Bij twee afzonderlijke besluiten van 7 maart 2011 (bestreden besluiten) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
1.5. In de bestreden besluiten heeft het Uwv herhaald dat de in artikel 74, tweede lid, van de Wet Suwi opgenomen geheimhoudingsplicht het Uwv verbiedt aan appellante de door haar gewenste gegevens te verschaffen. Het Uwv heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat appellante zich niet met succes kan beroepen op de in het tweede lid van artikel 74 van de Wet Suwi genoemde uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht. Voor zover appellante zich op het standpunt heeft gesteld dat haar in verband met haar verzoeken de bijzondere status van belanghebbende toekomt, heeft het Uwv overwogen dat appellante als derde is te beschouwen aan wie in verband met het bepaalde in artikel 74, eerste lid, van de Wet Suwi, behoudens indien zich één van de daar vermelde uitzonderingen voordoet, geen dienstverbandgegevens kunnen worden verstrekt.
2.1. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe –zakelijk weergegeven – overwogen dat het Uwv met toepassing van artikel 5.13 van het op artikel 73, zevende lid, van de Wet Suwi gebaseerde Besluit Suwi terecht geweigerd heeft appellante de door haar verzochte gegevens te verstrekken. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat appellante de door haar opgevraagde dienstverbandgegevens niet op basis van haar eigen administratie of die van een rechtsvoorganger kon bepalen.
2.2. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat zij als belanghebbende dient te worden aangemerkt en in die hoedanigheid op grond van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) recht heeft op inzage van de gegevens, heeft de rechtbank overwogen dat dit betoog faalt. Volgens de rechtbank kan appellante zich niet met succes beroepen op de vaste jurisprudentie van de Raad, volgens welke premieheffing in het kader van de werknemersverzekeringswetten dient te worden beschouwd als een ‘determination of a civil obligation’ in de zin van artikel 6 van het EVRM, omdat het beroep geen betrekking heeft op een rechtsgang met betrekking tot een besluit tot premieheffing.
3.1. In hoger beroep heeft appellante de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Meer in het bijzonder heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende duidelijk heeft gemaakt hoe het belanghebbendebegrip in het proces van vaststelling van de gedifferentieerde premie WAO/WGA zich verhoudt tot de levering van dienstverbandgegevens in het kader van de toerekening van de WAO/WGA-uitkeringen. Appellante heeft in dit verband opnieuw de aandacht gevestigd op de vaste rechtspraak van de Raad waarin is bepaald dat de premieheffing in het kader van de werknemersverzekeringswetten dient te worden beschouwd als een
determination of civil obligation, zodat een rechtsgang met betrekking tot de vaststelling van een gedifferentieerde premie moet voldoen aan de elementaire eisen die uit artikel 6 van het EVRM voortvloeien. Appellante kan niet inzien waarom deze rechtspraak niet tevens gevolgen zou hebben voor het voorafgaand aan een rechterlijke procedure kennis kunnen nemen van de volledige inhoud van de primaire besluitvorming.
3.2. Het Uwv heeft niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep bepleit, omdat
proces-belang bij appellante zou ontbreken. Daartoe heeft het Uwv betoogd dat het herzieningsverzoek van appellante inmiddels is afgehandeld.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad overweegt allereerst dat naar aanleiding van de op verzoek van de Raad in hoger beroep gevoerde correspondentie is komen vast te staan dat appellante op grond van het Convenant een herzieningsverzoek bij het Uwv heeft ingediend ter verkrijging van dezelfde dienstverbandgegevens als waarop de huidige beroepen betrekking hebben. Voorts heeft appellante stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij ook de Belastingdienst heeft benaderd met een verzoek tot verkrijging van dienstverbandgegevens die in de thans te beoordelen zaken aan de orde zijn. Uit de correspondentie blijkt dat appellante in elk geval met betrekking tot de dienstverbandgegevens van een aantal voormalige werknemers van haar rechtsvoorgangers de door haar gewenste duidelijkheid heeft verkregen. Omdat de Raad niet met zekerheid heeft kunnen vaststellen dat appellante langs de genoemde wegen inmiddels alle gegevens heeft verkregen waarop de in deze zaken centraal staande verzoeken betrekking hebben, is de Raad van oordeel dat appellante belang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep.
4.2.
Met betrekking tot de vraag of de rechtbank de bestreden besluiten, waarbij het Uwv de bezwaren tegen het besluit 6 januari 2011 ongegrond heeft verklaard, terecht en op goede gronden in stand heeft gelaten, overweegt de Raad het volgende.
4.3.
Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Wet Suwi is het een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van deze wet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan voor de uitvoering van de wet noodzakelijk is dan wel op grond van deze wet is voorgeschreven of toegestaan. Dit verbod is ingevolge het tweede lid niet van toepassing, indien (a) enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking verplicht, (b) degene op wie de gegevens betrekking hebben schriftelijk heeft verklaard tegen de verstrekking van deze gegevens geen bezwaar te hebben, en (c) de gegevens niet herleidbaar zijn tot individuele natuurlijke personen. Ingevolge het derde lid dient degene die op grond van, onder meer, artikel 73 gegevens verstrekt na te gaan of degene aan wie de gegevens worden verstrekt redelijkerwijs bevoegd is te achten om die gegevens te verkrijgen.
4.3.1.
Aangezien de door appellante gevraagde gegevens betrekking hebben op natuurlijke personen, te weten voormalige werknemers, en deze niet schriftelijk hebben verklaard tegen de verstrekking van de op hen betrekking hebbende gegevens geen bezwaar te hebben, staat artikel 74, eerste lid, van de Wet Suwi aan de door appellante gewenste gegevensverstrekking in de weg, tenzij zou moeten worden geoordeeld dat enig wettelijk voorschrift tot bekendmaking van deze gegevens verplicht.
4.3.2.
In dit verband is van belang dat in artikel 73, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet Suwi is bepaald dat het Uwv bevoegd is op verzoek aan werkgevers in de zin van de Wet financiering sociale verzekeringen alle gegevens en inlichtingen uit de onder zijn verantwoordelijkheid gevoerde administraties te verstrekken. Zoals blijkt uit het vervolg van deze bepaling is deze bevoegdheid van het Uwv echter beperkt tot situaties waarin de gegevensverstrekking aan de werkgever noodzakelijk is voor de informatieverstrekking bij de aanvraag van overeenkomsten tot verzekering van het risico van het betalen van loon in geval van ziekte van de werknemer, dan wel van het risico van het betalen van premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen en van de betalingen als gevolg van het eigenrisicodragen, bedoeld in artikel 40, eerste lid, van die wet.
4.3.3.
De Raad stelt vast dat de in geding zijnde verzoeken van appellante niet aan deze door de wetgever vooropgezette doelen beantwoorden. Omdat geen van de in artikel 73, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet Suwi genoemde uitzonderingen op de in artikel 74, eerste lid van deze wet opgenomen geheimhoudingsplicht op de verzoeken van appellante van toepassing is, heeft het Uwv terecht geweigerd appellante de door haar gewenste gegevens te verstrekken. De rechtbank heeft de bestreden besluiten dan ook terecht gehandhaafd, zij het niet op juiste gronden. Gelet op hetgeen in 4.3.3 is overwogen is artikel 5.13 van het Besluit Suwi, waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd, in deze zaken niet van toepassing, omdat dit besluit het bestaan van de bevoegdheid van het Uwv genoemd in artikel 73, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet Suwi vooronderstelt.
4.4.
De Raad is ten slotte van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante bij haar verzoek om de in geding zijnde gegevens niet de door haar bepleite status van belanghebbende toekomt, maar als derde moet worden beschouwd aan wie in verband met het bepaalde in artikel 74, eerste lid, van de Wet SUWI, behoudens indien zich één van de daar vermelde uitzonderingen voordoen, geen dienstverbandgegevens worden verstrekt. Het in dit verband door appellante gedane beroep op artikel 6 van het EVRM heeft de rechtbank terecht en op goede gronden verworpen.
4.5.
Op grond van hetgeen in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dienen de aangevallen uitspraken, zij het met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
4.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en B.M. van Dun en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) D. Heeremans

HD