ECLI:NL:CRVB:2014:804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
12-1850 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medische noodzaak voor gebitsrestauratie en vernietiging van het bestreden besluit inzake vergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2014 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant, geboren in 1934 en erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 februari 2012, waarin zijn aanvraag voor vergoeding van gebitskosten werd afgewezen. De aanvraag was gebaseerd op een behandelplan van zijn tandarts, waarin een totale kostenraming van NIS 69.230,- werd gepresenteerd voor noodzakelijke tandheelkundige ingrepen. Verweerder had eerder, bij besluit van 22 november 2001, een vergoeding toegekend voor een eenmalige gebitsrehabilitatie, maar stelde nu dat appellant niet opnieuw in aanmerking kwam voor vergoeding omdat het beleid een eenmalig karakter hanteert.

De Raad overwoog dat, hoewel het beleid van eenmaligheid geldt, er bij elke aanvraag voor tandartskosten een onderzoek naar de medische noodzaak en het causaal verband met de vervolging moet plaatsvinden. De Raad concludeerde dat er een medische noodzaak bestond voor de behandeling en dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en niet deugdelijk was gemotiveerd. Daarom werd het besluit vernietigd en werd de Raad genoodzaakt om zelf in de zaak te voorzien, waarbij werd bepaald dat de appellant recht had op vergoeding van de kosten voor de gebitsrehabilitatie.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van medische noodzaak in het kader van het beleid inzake eenmaligheid en bevestigt dat eerdere besluiten niet automatisch een belemmering vormen voor toekomstige aanvragen indien er nieuwe medische feiten aan de orde zijn.

Uitspraak

12/1850 WUV
Datum uitspraak: 6 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Israël (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 februari 2012, kenmerk BZ01397007 (bestreden besluit). Dit besluit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2014. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.
Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen in onder meer de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Beroepswet aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2013.
1.1.
Appellant, geboren in 1934, is erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. Bij op bezwaar genomen besluit van 22 november 2001 is aan appellant op zijn aanvraag daartoe op grond van artikel 20 van de Wuv onder meer een vergoeding toegekend van de kosten verbonden aan het eenmalige herstel van zijn gebit, in verband met zijn uit de vervolging voortvloeiende gebitsklachten, dit tot een bedrag van NIS 43.755,-.
1.2.
In april 2011 heeft appellant zich andermaal tot verweerder gewend met een verzoek om vergoeding van gebitskosten. Appellant heeft daarbij een door zijn tandarts opgesteld behandelplan overgelegd, met een prijsopgave van de noodzakelijk geachte tandheelkundige ingrepen, begroot op in totaal NIS 69.230,-.
1.3.
Bij besluit van 8 september 2011, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de bij het besluit van 22 november 2001 toegekende gebitsrehabilitatie overeenkomstig het door verweerder gevoerde beleid een eenmalig karakter droeg, zodat appellant thans niet opnieuw in aanmerking komt voor een gebitsrestauratie.
2.
Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
2.1.
De (destijds) behandelend tandarts van appellant heeft in januari 2001 informatie verschaft over de toenmalige behandelnoodzaak, dit ten behoeve van de op dat moment bij (de rechtsvoorganger van) verweerder in behandeling zijnde aanvraag. In een brief van
18 januari 2001 heeft deze tandarts opgetekend dat de nieuwe en oudere constructies eenmaal per vijf jaar moeten worden vervangen, aangezien appellant - als gevolg van de ondergane vervolging - een grote gevoeligheid heeft voor cariës. De brief vermeldt voorts dat het tenminste nog tweemaal nodig is om over te gaan tot gebitsrehabilitatie, dit totdat appellant de leeftijd van 76 jaar bereikt (de gemiddelde leeftijd van mannen in Israël). In bezwaar heeft appellant een verklaring overgelegd van de tandarts dr. Midian Shraga. Laatstgenoemde geeft daarin te kennen dat appellant in de afgelopen veertien jaar bij hem onder behandeling is geweest en dat appellant zijn gebit naar behoren heeft onderhouden.
2.2.
De bij het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing berust op de overweging dat appellant voor zijn causale klachten reeds een volledige gebitsrehabilitatie heeft ondergaan. Verweerder voert het beleid dat na zo'n rehabilitatie het gebit wordt geacht volledig te zijn gerestaureerd. Kosten die daarna worden gemaakt, behoren in beginsel tot het normale onderhoud en worden niet vergoed. Uitzonderingen op deze eenmaligheid zijn mogelijk in geval van bijvoorbeeld causale parodontologie, bruxisme, xerostomie, anorexia nervosa of boulimia.
2.3.
Het uitgangspunt van eenmaligheid - waarop appellant reeds in het toekenningsbesluit van 22 november 2001 uitdrukkelijk is gewezen - neemt echter niet weg dat ook bij iedere opvolgende aanvraag voor tandartskosten een onderzoek moet worden ingesteld naar de medische noodzaak van de nieuwe behandeling en het causaal verband met de ondergane vervolging (vergelijk de uitspraak van de Raad van 22 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3941). Het bestreden besluit berust op een advies van verweerders tandheelkundig adviseur, de tandarts M. Schächter. Deze schrijft dat het gaat om een beleidsmatige beslissing en dat de in bezwaar naar voren gebrachte argumenten geen aanleiding geven om van het vigerende beleid inzake de eenmaligheid af te wijken. Waarom dit laatste het geval is, maakt Schächter echter niet duidelijk. Zijn zienswijze is niet begrijpelijk, nu uit 2.1 volgt dat verweerder al vanaf 2001 bekend was met de opvatting van de behandelend tandarts dat appellant in de toekomst tenminste nog tweemaal een gebitsrehabilitatie zou moeten ondergaan. Die noodzaak en de causale redenen die daaraan ten grondslag liggen zijn van de kant van verweerder op geen enkele wijze in twijfel getrokken. Gelet hierop heeft verweerder in het geval van betrokkene niet kunnen vasthouden aan het uitgangspunt dat met een eenmalige gebitsrehabilitatie de door de vervolging ontstane schade geacht wordt te zijn hersteld.
2.4.
Gelet op wat onder 2.1 tot en met 2.3 is overwogen, moet het ervoor worden gehouden dat er een medische noodzaak bestaat voor de behandeling ter zake waarvan thans om vergoeding is verzocht en kan het beleid inzake eenmaligheid niet aan vergoeding in de weg staan. Dit betekent dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd, zodat het wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb moet worden vernietigd. De Raad ziet uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op de na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien.
3.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 februari 2012 gegrond en vernietigt dit besluit;
- bepaalt dat aan appellant een vergoeding wordt toegekend voor de - totale - kosten
verbonden aan de rehabilitatie van zijn gebit, zoals nader door verweerder vast te stellen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 14 februari 2012;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) O.P.L. Hovens

HD