ECLI:NL:CRVB:2014:813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
12-1847 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en afwijzing nieuwe aanvraag wegens overschrijding vermogensgrens en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellant en zijn echtgenote, die sinds 1996 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van signalen dat zij niet op het opgegeven adres verbleven en mogelijk vermogen hadden, heeft de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek onthulde dat appellant een erfenis had ontvangen en levensverzekeringen bezat, die hij niet had gemeld. Op basis van deze bevindingen heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen de bijstand per 1 november 2009 ingetrokken, omdat appellant en zijn echtgenote hun inlichtingenverplichting hadden geschonden.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. Vervolgens heeft appellant een nieuwe aanvraag voor bijstand ingediend, die ook werd afgewezen omdat zijn vermogen de geldende vermogensgrens overschreed. De rechtbank Arnhem heeft het beroep van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij en zijn echtgenote niet meer over een vermogen beschikten dat de vermogensgrens overschreed. De Raad bevestigde dat de waarde van de erfenis en de levensverzekeringen meetelden bij de vermogensvaststelling. De Raad concludeerde dat het college terecht de aanvragen had afgewezen en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd. De uitspraak werd gedaan op 11 maart 2014.

Uitspraak

12/1847 WWB, 12/1866 WWB
Datum uitspraak: 11 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
21 februari 2012, 11/873 en 11/2269 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014. Namens appellant is verschenen mr. De Glas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. [echtgenote]. Bloemena.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving samen met zijn echtgenote, [naam echtgenote] ([echtgenote]) sinds 28 januari 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van signalen dat appellant en [echtgenote] niet op het opgegeven adres verblijven en vermogen hebben, heeft de Afdeling Zorg en Inkomen van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en [echtgenote] verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn inlichtingen ingewonnen bij de beheerder van camping [naam camping] in [plaats], zijn appellant en [echtgenote] verhoord en zijn nadere gegevens van appellant opgevraagd. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellant heeft verzwegen dat hij na het overlijden van zijn moeder,[naam moeder appellant], op 21 januari 2006 een erfenis heeft ontvangen en dat zijn moeder een caravan (recreatiewoning) op camping [naam camping] aan appellant en zijn twee broers heeft nagelaten. Verder is gebleken van levensverzekeringspolissen op naam van appellant en [echtgenote]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 november 2009.
1.3.
Het resultaat van het onderzoek is voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 17 november 2009 de bijstand van appellant en [echtgenote] met ingang van 1 november 2009 te beëindigen (lees: in te trekken) op de grond dat appellant en [echtgenote] gedurende de periode van
21 januari 2006 tot 1 november 2009 niet volledig en/of correct hebben voldaan aan de op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB bestaande verplichting tot het verstrekken van inlichtingen die van belang zijn voor het recht op bijstand.
1.4.
Bij besluit van 25 januari 2011 (bestreden besluit 1), heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 november 2009 ongegrond verklaard. Het college heeft overwogen dat appellant en [echtgenote] hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te doen van waardepapieren in de vorm van (minimaal) zeven levensverzekeringen, een ontvangen erfenis ter hoogte van € 3.090,99, alsmede een hieruit voortvloeiende gedeelde aanspraak ter waarde van € 15.000,- op een recreatiewoning. Het college heeft geconcludeerd dat appellant in ieder geval vanaf 1 november 2009 de beschikking heeft gehad over een vermogen, dan wel daarover redelijkerwijs de beschikking kon verkrijgen, dat de toepasselijke vrijlatingsgrens overschreed.
1.5.
Appellant en [echtgenote] hebben zich op 30 november 2009 bij het Uwv Werkbedrijf gemeld om opnieuw bijstand naar de norm voor gehuwden aan te vragen. Bij besluit van 1 februari 2011 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant en [echtgenote] over een eigen vermogen beschikken dat hoger is dan de voor een echtpaar in 2009 geldende vermogensgrens van € 10.960,- , namelijk € 38.167,-.
1.6.
Bij besluit van 23 mei 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat appellant en [echtgenote] de geldende vermogensgrens hebben overschreden en dat zij hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te doen van de levensverzekeringen en het ontvangen van de erfenis. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat de eigendom van de caravan bij zijn twee kinderen berust, omdat zijn moeder bij leven uitdrukkelijk heeft bepaald dat de kinderen van appellant de caravan verkrijgen na haar overlijden. Voorts is gesteld dat de afkoopwaarde van de vijf resterende levensverzekeringspolissen buiten de beoordeling van het toegestane vermogen moet worden gelaten, omdat deze niet afkoopbaar zijn.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, eerste volzin, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
4.2.
Artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid. Voor appellant was deze vermogensgrens indertijd € 8.940,-. Bij besluit van
19 juni 2007 heeft het college aan appellant kenbaar gemaakt dat het nog te verwerven vermogen is gesteld op € 10.490,-. Het college is in de hier aan de orde zijnde besluitvorming uit het oogpunt van rechtszekerheid uitgegaan van dit bedrag, zoals nadien geïndexeerd. Daartegen zijn geen gronden gericht, zodat de Raad bij de beoordeling van dit bedrag zal uitgaan.
4.3.
De beroepsgrond van appellant dat de caravan niet tot zijn vermogen behoort omdat de eigendom daarvan bij zijn twee kinderen berust, slaagt niet. Vaststaat dat van de gestelde schenking door de moeder van appellant aan diens kinderen geen notariële akte is opgemaakt. De gestelde schenking had de strekking dat deze pas na het overlijden van de schenker zou worden uitgevoerd. Op grond van artikel 7:177 van het Burgerlijk Wetboek vervalt daarmee een dergelijke schenking bij het overlijden van de schenker. Dit betekent dat de eigendom van de caravan op grond van het erfrecht bij appellant en zijn twee broers berust en dat ⅓ deel van de waarde van de caravan aan het vermogen van appellant moet worden toegerekend. Nu de waarde van de caravan in december 2009 is vastgesteld op € 42.000,-, betekent dit een aandeel van € 14.000,-. Reeds hieruit volgt dat appellant op 1 november 2009 de beschikking had over een vermogen dat de voor hem geldende vermogensgrens van € 10.910,- overschreed. De overige beroepsgronden van appellant behoeven dan ook geen bespreking.
Bestreden besluit 2
4.4.
De hier te beoordelen periode loopt van 30 november 2009 tot 21 januari 2010, zijnde de datum waarop appellant inkomsten uit arbeid heeft verkregen.
4.5.
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een latere datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.6.
Uit 4.3 volgt appellant op 1 november 2009 de beschikking had over vermogen dat de grens van het vrij te laten vermogen heeft overschreden.
4.7.
Appellant is er niet in geslaagd aan te tonen dat hij en [echtgenote] in de hier te beoordelen periode niet meer over een vermogen beschikten boven de voor hun geldende vermogensgrens van
€ 10.910,- en vanaf 1 januari 2010 € 10.960,-. Aan het vermogen van appellant in de te beoordelen periode kan worden toegerekend zijn aandeel in de caravan en in ieder geval ook de afkoopwaarde van verzekeringspolis 75334059 met een afkoopwaarde van € 9.929,-, uitbetaald eind december 2009. Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 2 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA4399) dienen spaargelden slechts dan bij de vermogensvaststelling buiten aanmerking te blijven, wanneer genoegzaam aannemelijk is gemaakt dat deze tegoeden door besparingen op de verleende bijstand zijn gerealiseerd. Appellant is hierin niet geslaagd. Het college heeft terecht overwogen dat appellant met de overgelegde bankafschriften niet genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat de aangegane levensverzekeringen uit spaargelden zijn betaald. In dit verband heeft het college gewezen op het feit dat appellant en [echtgenote] al zeer lange tijd zijn aangewezen op de bijstand en desalniettemin hogere maandelijkse bedragen aan schulden aflossen dan verwacht mag worden bij de voor appellant en [echtgenote] geldende aflossingscapaciteit. Ook wanneer in aanmerking wordt genomen dat appellant vanaf 1 november 2009 heeft ingeteerd op zijn vermogen, leidt dit voor de periode hier in geding slechts tot een geringe bijstelling van de vermogensoverschrijding. Uit het voorgaande volgt dat het college dan ook terecht de aanvraag heeft afgewezen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en H.C.P. Venema en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) A.C. Oomkens

RG