Op 5 maart 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft de vaststelling van het dagloon van appellant in het kader van de Werkloosheidswet (WW). De Raad had eerder, op 4 september 2013, een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2013:1653) waarin werd geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) bij de vaststelling van het dagloon ten onrechte geen toepassing had gegeven aan artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen. Het Uwv werd opgedragen om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
In reactie op de tussenuitspraak heeft het Uwv op 17 oktober 2013 een nieuw besluit genomen, waarbij het dagloon van appellant per 1 juli 2011 werd vastgesteld op € 181,73. Tevens werd bepaald dat de kosten van rechtsbijstand in bezwaar vergoed zouden worden tot een bedrag van € 944,-. Appellant heeft echter verzocht om vergoeding van zijn kosten en schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het Uwv het dagloon van appellant correct heeft vastgesteld, maar dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigd moeten worden. Het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente werd toegewezen, en het Uwv werd veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 2.191,50 bedragen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van griffier D.E.P.M. Bary.