In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan een werkneemster. De werkneemster had eerder een vaststellingsovereenkomst gesloten met haar werkgever, waarbij haar functie was opgeheven in het kader van een reorganisatie. De werkneemster had op 20 mei 2010 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering op basis van verwijtbare werkloosheid, omdat zij zelf ontslag had genomen zonder dat dit noodzakelijk was.
De werkneemster maakte bezwaar tegen de beslissing van het Uwv, maar het Uwv herzag zijn standpunt niet. De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van de werkneemster tegen het besluit van het Uwv ongegrond, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv ten onrechte had aangenomen dat de werkneemster verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad concludeerde dat de werkneemster niet zelf om ontslag had verzocht, maar dat de beëindiging van haar dienstverband het resultaat was van een vaststellingsovereenkomst die in het kader van een herplaatsingstraject was gesloten.
De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een dreigend ontslag en dat de werkneemster niet in overwegende mate kon worden verweten dat zij verwijtbaar werkloos was geworden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het bezwaar van de werkneemster tegen het besluit van 14 juni 2010 werd ongegrond verklaard. De Raad besloot dat het Uwv het bezwaar van de werkneemster had moeten honoreren en dat de WW-uitkering met terugwerkende kracht moest worden uitbetaald.