ECLI:NL:CRVB:2014:849

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
14 maart 2014
Zaaknummer
12-1034 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid zonder dreigend ontslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan een werkneemster. De werkneemster had eerder een vaststellingsovereenkomst gesloten met haar werkgever, waarbij haar functie was opgeheven in het kader van een reorganisatie. De werkneemster had op 20 mei 2010 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering op basis van verwijtbare werkloosheid, omdat zij zelf ontslag had genomen zonder dat dit noodzakelijk was.

De werkneemster maakte bezwaar tegen de beslissing van het Uwv, maar het Uwv herzag zijn standpunt niet. De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van de werkneemster tegen het besluit van het Uwv ongegrond, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv ten onrechte had aangenomen dat de werkneemster verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad concludeerde dat de werkneemster niet zelf om ontslag had verzocht, maar dat de beëindiging van haar dienstverband het resultaat was van een vaststellingsovereenkomst die in het kader van een herplaatsingstraject was gesloten.

De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een dreigend ontslag en dat de werkneemster niet in overwegende mate kon worden verweten dat zij verwijtbaar werkloos was geworden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het bezwaar van de werkneemster tegen het besluit van 14 juni 2010 werd ongegrond verklaard. De Raad besloot dat het Uwv het bezwaar van de werkneemster had moeten honoreren en dat de WW-uitkering met terugwerkende kracht moest worden uitbetaald.

Uitspraak

12/1034 WW, 12/1305 WW
Datum uitspraak: 12 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
23 januari 2012, 11/68 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Werkneemster] te [woonplaats] (werkneemster)
college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (werkgever)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens werkneemster heeft mr. E.J. Luursema, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft werkneemster de Raad medegedeeld dat haar belangen niet langer behartigd worden door mr. Luursema.
Werkneemster en het Uwv hebben verweerschriften ingediend.
Namens werkgever heeft mr. G.H. Boelens, advocaat, een zienswijze gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2014. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma. Werkneemster is verschenen. Werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M. Eeken, bijgestaan door mr. Boelens.

OVERWEGINGEN

1.1. Werkneemster was aangesteld bij werkgever als [naam functie]. In verband met een reorganisatie is haar functie per 31 december 2007 opgeheven. Bij besluit van 21 december 2007 is zij met ingang van 1 januari 2008 bovenformatief benoemd in de functie [naam functie A](A).
1.2. Op 14 juli 2008 heeft werkneemster met werkgever een vaststellingsovereenkomst gesloten. Volgens de overeenkomst zal werkneemster, afhankelijk van het al dan niet uitdienen tot ten minste 1 oktober 2009 van de overeen te komen detachering bij de [naam gemeente], per 1 januari 2010 of per 1 juni 2010 om ontslag verzoeken en tot aan de ontslagdatum haar bezoldiging blijven ontvangen, ook als zij tussentijds ander werk vindt. Op 20 augustus 2008 is een detacheringsovereenkomst tot stand gekomen tussen werkneemster, werkgever en de [naam gemeente], strekkende tot de detachering van werkneemster bij genoemde gemeente van 1 september 2008 tot 1 januari 2010.
1.3. In november en december 2009 heeft werkgever werkneemster verzocht om een keuze te maken tussen de ontslagdata 1 januari 2010 en 1 juni 2010 en over te gaan tot indiening van een ontslagverzoek overeenkomstig die keuze. Omdat werkneemster die keuze niet maakte, heeft werkgever werkneemster bij besluit van 17 december 2009 ontslag verleend per
1 juni 2010. Bij besluit van 9 augustus 2010 heeft werkgever het bezwaar van werkneemster tegen het besluit van 17 december 2009 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
19 september 2011 heeft de rechtbank Groningen het beroep van werkneemster tegen het besluit van 9 augustus 2010 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 september 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1750) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.4. Inmiddels had werkneemster op 20 mei 2010 een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Bij besluit van 14 juni 2010 heeft het Uwv de WW-uitkering vanaf 1 juni 2010 blijvend geheel geweigerd. Werkneemster was volgens het Uwv verwijtbaar werkloos geworden omdat zij zelf ontslag had genomen zonder dat dit noodzakelijk was.
2.
Werkneemster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 juni 2010. Bij beslissing op bezwaar van 3 december 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en het eerdere standpunt herzien. Het Uwv heeft onder meer overwogen dat niet is gebleken dat werkneemster het initiatief tot ontslag zou hebben genomen. Er was immers sprake van een bovenformatieve plaatsing waardoor werkneemster niet bij werkgever kon blijven werken. Bovendien heeft werkneemster verklaard dat zij geen ontslag heeft genomen en dat zij een procedure heeft gestart om het ontslagbesluit te laten vernietigen. Het Uwv heeft daaruit geconcludeerd dat geen sprake is van ontslag op verzoek, zodat ook geen sprake kan zijn van verwijtbare werkloosheid. Om die reden kwam de WW-uitkering met ingang van 1 juni 2010 tot uitbetaling.
3.
Werkgever heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Werkgever heeft betoogd dat het dienstverband op initiatief van werkneemster is beëindigd, nu zij zich onverplicht heeft verbonden aan een vaststellingsovereenkomst die strekte tot beëindiging van het dienstverband op haar verzoek.
4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft overwogen het Uwv ten onrechte geen verwijtbare werkloosheid heeft aangenomen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het Uwv nog zal dienen te beoordelen of aan werkneemster blijvend geheel een WW-uitkering moet worden geweigerd of dat er reden tot matiging bestaat.
5.1.
In hoger beroep heeft het Uwv gesteld dat op basis van de feiten en omstandigheden niet kan worden volgehouden dat sprake is van een ontslagname door werkneemster. De vaststellingsovereenkomst van 14 juli 2008 is volgens het Uwv eerder te beschouwen als een eindresultaat van het door werkgever in gang gezette herplaatsingstraject, met als doel het ongedaan maken van de boventalligheid respectievelijk de bovenformatieve plaatsing. Uit de inhoud van de vaststellingsovereenkomst kan worden afgeleid dat het initiatief vooral bij werkgever heeft gelegen. Ook het feit dat werkneemster geen ontslagverzoek heeft ingediend is een indicatie dat het initiatief niet van haar uitging.
5.2.
Werkneemster heeft het betoog van het Uwv onderschreven. Zij heeft gesteld dat het initiatief om te komen tot een einde van de arbeidsverhouding bij werkgever lag, en dat zij tegen heug en meug akkoord heeft moeten gaan met het voorstel van werkgever. Zij heeft in dat kader betoogd dat geen sprake was van een ondubbelzinnige en onmiskenbare wilsuiting, gericht op beëindiging van de dienstbetrekking.
6.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
6.2.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel ter zake van het niet nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a of onderdeel b, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
6.3.
In de in 1.3 genoemde uitspraak van 12 september 2013 heeft de Raad overwogen dat de tussen werkgever en werkneemster gesloten vaststellingsovereenkomst de aanwezigheid van een ontslagverzoek impliceert, en heeft de Raad werkneemster niet gevolgd in haar stelling dat het ontslagverzoek niet tot een in vrijheid genomen beslissing kan worden herleid. De Raad ziet in de onderhavige procedure geen reden daar anders over te oordelen. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen (zie bijvoorbeeld CRvB 8 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0443) vereist de vraag of werkneemster daarmee verwijtbaar werkloos is geworden een materiële beoordeling. Een ontslagverzoek moet in de context worden bezien, temeer omdat een dergelijk verzoek de uitkomst kan zijn van een onderhandeling tussen werknemer en werkgever over de voorwaarden waaronder een door de werkgever gewenste beëindiging van de dienstbetrekking zijn vorm krijgt.
6.4.
Bij besluit van 21 december 2007 is werkneemster met ingang van 1 januari 2008 bovenformatief benoemd in de functie [naam functie A](A). Daarmee is artikel 5.10 van de Sociale leidraad van werkgever van toepassing geworden. Daarin is opgenomen dat de werkgever en de bovenformatief geplaatste medewerker de inspanningsverplichting hebben zich voor een nader overeen te komen periode intensief in te zetten om te komen tot een herplaatsing binnen de gemeentelijke organisatie of zo mogelijk op een externe functie. Uit de gedingstukken blijkt niet dat deze nader overeen te komen periode reeds was vastgesteld. Werkgever heeft dan ook terecht betoogd dat de bovenformatieve status van werkneemster niet met zich bracht dat (reorganisatie)ontslag een gegeven was. Ter zitting heeft werkneemster ook erkend dat er geen sprake is geweest van een dreigend (reorganisatie)ontslag.
6.5.
Werkgever en werkneemster hebben in het kader van artikel 5.10 van de Sociale leidraad gesprekken gevoerd over een nadere invulling van het bovenformatieve traject en de faciliteiten die daarbij horen. In het verslag van het gesprek van 29 januari 2008 is vermeld dat als werkneemster verzoekt om een traject waarin zij met zekerheid haar loopbaan bij de gemeente beëindigt, werkgever bereid is om te bespreken onder welke condities dat zou kunnen. Uiteindelijk heeft dit geleid tot de onder 1.2 genoemde en beschreven vaststellingsovereenkomst van 14 juli 2008.
6.6.
De reorganisatie bij werkgever en de bovenformatieve status van werkneemster zullen een rol hebben gespeeld bij de beëindiging van het dienstverband van werkneemster. Bezien tegen de achtergrond van het feit dat, zoals in 6.4 geschetst, voor werkneemster in het geheel geen sprake was van een dreigend (reorganisatie)ontslag, kan de keuze van werkneemster om de in 1.2 genoemde vaststellingsovereenkomst te sluiten evenwel niet anders worden gezien dan als een vrijwillige keuze van de werkneemster om het dienstverband met de werkgever te beëindigen. Dat betekent dan ook dat het dienstverband op verzoek van werkneemster is beëindigd. Dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet langer van haar kon worden gevergd is gesteld noch gebleken.
6.7.
Uit 6.3 tot en met 6.6 volgt dat werkneemster per 1 juni 2010 verwijtbaar werkloos is geworden. Niet is gebleken dat het niet nakomen van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW om verwijtbare werkloosheid te voorkomen werkneemster niet in overwegende mate kan worden aangerekend. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW had het Uwv het bezwaar van werkneemster ongegrond moeten verklaren.
6.8.
Uit 6.3 tot en met 6.7 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, dat het bestreden besluit terecht is vernietigd en dat nadere besluitvorming door het Uwv nu achterwege kan blijven. De aangevallen uitspraak zal daarom met verbetering van gronden worden bevestigd. Ter finale beslechting van het geschil zal de Raad zelf in de zaak voorzien.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het bezwaar van werkneemster tegen het besluit van 14 juni 2010 ongegrond;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 3 december 2010;
  • bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 466,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) G.J. van Gendt
IvR