ECLI:NL:CRVB:2014:884

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
18 maart 2014
Zaaknummer
12-6778 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand en griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand en het griffierecht in verband met een beroepsprocedure. De aanvraag was gedaan op 9 januari 2012, maar de kosten waren al in oktober 2011 voldaan. Het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage had de aanvraag afgewezen, omdat de kosten ten tijde van de aanvraag niet meer bestonden. Dit besluit werd in een later bezwaar ook ongegrond verklaard.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat er bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat de bijzondere bijstand met terugwerkende kracht verleend zou moeten worden. De Raad heeft echter geoordeeld dat de kosten waarop de aanvraag betrekking had, reeds vóór de aanvraag waren voldaan, en dat er geen recht op bijzondere bijstand bestaat voor kosten die zijn gemaakt voordat de aanvraag is ingediend.

De Raad heeft verder overwogen dat de enkele omstandigheid dat vooraf niet bekend is hoe hoog de kosten zullen zijn, geen beletsel vormt om een aanvraag in te dienen. De Raad heeft ook vastgesteld dat het college een consistent beleid hanteert met betrekking tot de toekenning van bijzondere bijstand, en dat de besluitvorming van het college niet willekeurig was. Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van de appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/6778 WWB
Datum uitspraak: 18 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
14 november 2012, 12/5973 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.G.M. Haase, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Voor appellant is verschenen mr. Haase. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 20 januari 2012 heeft het college afwijzend beslist op de aanvraag van appellant van 9 januari 2012 om bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand en voor het griffierecht inzake een beroepsprocedure bij de rechtbank.
1.2.
Bij besluit van 11 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2012 ongegrond verklaard op de grond dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand was gevraagd zich ten tijde van de aanvraag niet meer voordeden, omdat appellant deze in oktober 2011 al had voldaan.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) - voor zover van belang - heeft, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen, en het inkomen, voor zover dat meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.1.2. De kosten waarop de aanvraag ziet, zijn vóór de aanvraag gemaakt en voldaan. Uit artikel 35, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de WWB vloeit voort dat in beginsel geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand voor kosten waarin ten tijde van de aanvraag reeds is voorzien.
4.2.1. Voorts vloeit volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875) uit artikel 43, eerste lid, van de WWB voort dat in beginsel geen recht op bijzondere bijstand bestaat voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9177) vormt de enkele omstandigheid dat vooraf niet bekend is hoe hoog de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zullen uitvallen, geen beletsel om een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen voordat die kosten worden gemaakt. Wat appellant in dit verband heeft aangevoerd, vormt dus geen bijzondere omstandigheid om bijzondere bijstand met terugwerkende kracht te verlenen.
4.3.1. Appellant heeft tot slot nog aangevoerd dat er sprake is van een wisselende uitvoeringspraktijk bij het college. Hierbij heeft hij gewezen op een later besluit van het college, waarbij appellant wel bijzondere bijstand is verleend voor de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand en het griffierecht in de opvolgende procedure in hoger beroep, terwijl ook in dat geval de kosten al waren voldaan.
4.3.2. Het college heeft ter zitting uiteengezet dat in het geval bijzondere bijstand wordt aangevraagd voor kosten als hier aan de orde, deze wordt toegekend als de aanvraag is gedaan voordat de kosten zijn voldaan. Worden na de aanvraag, maar nog voordat daarop is beslist, de kosten voldaan - bijvoorbeeld in het geval van griffierechten die tijdig betaald moeten worden - dan staat dat bijstandverlening niet in de weg. Daarom is volgens het college de latere aanvraag van appellant gehonoreerd. Wordt de aanvraag echter gedaan nadat de kosten zijn voldaan, zoals hier aan de orde, dan geeft het college toepassing aan de regel zoals verwoord onder 4.1.2.
4.3.3. Dit door het college gehanteerde beleid moet, voor zover daarbij bijzondere bijstand wordt toegekend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend en die worden voldaan nadat de aanvraag is ingediend, gelet op wat is overwogen onder 4.2.1, worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 7 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1918) betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat slechts wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Dat is hier het geval. De besluitvorming van het college is dus, anders dan appellant betoogt, niet willekeurig, maar in overeenstemming met het door het college gevoerde beleid.
4.4.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD